Nederlands filosoof (Brugge 5 Dec. 1875), was eerst predikant, achtereenvolgens te Hoogmade, Velsen en Amsterdam, werd in 1918 hoogleraar te Groningen voor ethiek, godsdienstwijsbegeerte en encyclopaedie der godgeleerdheid en was als opvolger van Bolland hoogleraar in de wijsbegeerte te Leiden van 1922 tot 1945. In een zijner eerste publicaties deed hij zich als een tegenstander van Hegel kennen.
In zijn Leidse intreerede Waardephilosophie bleek hij een aanhanger te zijn van het Neo-Kantisme der zgn. Badense School en in het bijzonder van de leer van de Duitse filosoof Rickert. De wijsgerige overtuigingen van De Sopper hebben later een belangrijke verandering ondergaan. Zijn denken heeft zich in toemende mate tot een realisme op Christelijk-theïstische grondslag ontwikkeld. Ook zijn interpretatie van Kant ging sterk in de richting van een erkenning van de realistische factoren als de meest essentiële in de leer van de Koningsberger filosoof.Voor De Sopper krijgt het object gaandeweg een groter belang ten opzichte van het menselijke denken; dit laatste vormt het object niet louter naar eigen wetten, doch kan er slechts een zin en ordening aan geven in overeenstemming met de hogere wetmatigheid, die de werkelijkheid van God als Schepper heeft ontvangen. In dit verband is de anthropologische vraagstelling naar de geaardheid van de mens, naar diens verhouding tot God en de wereld voor De Sopper centraal en hij meent dat de grote Christelijke denkers als Augustinus, Bonaventura en Pascal deze vraag op een wijze hebben beantwoord, die als voorbeeld kan gelden voor allen die zich met deze vraag bezighouden.
DR F. BENDER
Bibl.: David Hume’s Kenleer en Ethiek, I: Van Bacon tot Hume (Leiden 1907); Hegel en onze Tijd (Leiden 1908); Naturalisme en Levensfilosofie (Haarlem 1918, Synthese IV, 6); Waardefilosofie. Rede (Haarlem 1922); Grenzen der Openbaring (Amsterdam 1948); Dwaalwegen (’s-Gravenhage 1950); Wat is Philosophie? (Haarlem 1950); Signalen (Haarlem 1950).