Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Kapitalisme

betekenis & definitie

is de productiewijze, waarin de kapitalistische onderneming de hoofdrol speelt. Dit betekent, dat het kapitalisme vooral gekenmerkt wordt door de volgende verschijnselen:

1. grote ondernemingen en grootondernemers;
2. grote bedrijven;
3. klasse van bezitloze loonarbeiders;
4. rationalistisch winststreven.

Uit deze karakterisering blijkt, dat de term „kapitalisme” zuiver neutraal van inhoud is geworden en niet meer, gelijk vroeger, geladen is met affecten.

Het woord „kapitalisme”, het eerst gebruikt door Louis Blanc in 1850, heeft verbreiding gevonden sinds Karl Marx in 1867 het eerste deel van zijn befaamde werk Das Kapital publiceerde. Nadien werd het woord voorshands alleen door Marxistische socialisten gebruikt om er de maatschappij mee aan te duiden, waarin de voor winst producerende kapitalisten de leiding hebben: een maatschappij die, volgens Marx’ leer, bestemd is om te worden vervangen door de socialistische, waarin de productiemiddelen uit de handen der private kapitalisten zullen zijn overgegaan in die van de gemeenschap en de productie zal geschieden met het oog op de sociale behoeften in plaats van uit winstoogmerk. In de 20ste eeuw verloor het woord „kapitalisme” deze socialistische pointe echter geleidelijk, vooral sinds de publicatie van het monumentale werk van Werner Sombart, Der moderne Kapitalismus (1902).

Vooraanstaande economisten als Ludwig Pohle, Karl Diehl en Josef Schumpeter hebben in de moderne tijd getracht een definitie van de term „kapitalisme” te geven. Overeenstemming is op dit punt echter geenszins bereikt, zoals ook uit het samenvattende boek van Richard Passow (zie lit.) blijkt. Als vast punt kan men alleen aanhouden, dat het kapitalisme de productiewijze is, waarin van de drie productiefactoren grond, arbeid en kapitaal de laatste een overheersende positie inneemt in de vorm van de grote onderneming; het in de aanhef van dit artikel vermelde viertal kenmerken is niets anders dan een uitwerking van dit algemene gezichtspunt.

Uit de gegeven omschrijvingen volgt, dat „kapitalisme’ ’ een relatief begrip is. Dat wil zeggen: men moet niet vragen of een bepaalde maatschappij op een zeker moment kapitalistisch is, doch wel, in welke mate zij kapitalistisch is. De economische geschiedenis is zich in de 20ste eeuw in toenemende mate met deze vraagstelling gaan bezighouden. Op voetspoor van Sombart, die als eerste dit vraagstuk stelselmatig heeft onderzocht, kan men in de sociaal-economische ontwikkeling drie phasen onderscheiden: voorkapitalisme, vroegkapitalisme en modern kapitalisme (Hochkapitalismus). Het voorkapitalisme mist ieder symptoom van kapitalisme; in het vroegkapitalisme komen dergelijke symptomen wel reeds voor, doch vormen zij nog uitzonderingen en typeren zij het maatschappijbeeld nog niet; in het moderne kapitalisme daarentegen overheersen de kapitalistische verschijnselen en zijn de niet-kapitalistische tot uitzonderingen (dikwijls: overblijfselen uit een oudere periode) gedegradeerd. De overgang van het vroeg naar het moderne kapitalisme was de industriële revolutie.

Het spreekt vanzelf, dat de hiergenoemde ontwikkelingsphasen in de landen van Europa niet gelijktijdig zijn ingetreden. Wenst men toch enkele ruwe scheidslijnen te trekken, dan kan men vaststellen, dat het vroegkapitalisme zich in Europa in de latere Middeleeuwen begint te manifesteren, en wel het eerst in Italië in de 12de eeuw. Het vertoont zich dan hoofdzakelijk bij de grote kooplieden en bankiers; men spreekt daarom van handels- en financieringskapitalisme. De typisch vroegkapitalistische eeuwen zijn echter de 16de, 17de en 18de; ook dan zijn de kapitalistische verschijnselen te vinden in de handel en in het financierbedrijf, zelden in de industrie (.z fabriek). Violet Barbour behandelt in haar onlangs (1950) verschenen werk Capitalism in Amsterdam in the Seventeenth Century dan ook niet de nijverheid, doch onderwerpen als: bankiers, wisselhandel, handel in edele metalen, speculatie in goederen en effecten, openbare leningen en kapitaalexport. De overgang van het vroegkapitalisme naar het moderne kapitalisme heeft het eerst in Engeland plaatsgevonden tussen ca 1760 en ca 1830; op het vasteland van Europa voltrok hij zich eerst in de 19de eeuw, in het ene land vroeger, in het andere later. Voor Nederland is de overgangsperiode naar het moderne kapitalisme te stellen op de jaren 1850-1870.

Hoezeer het kapitalisme de structuur van de maatschappij in al haar geledingen heeft gewijzigd, komt het duidelijkst naar voren, wanneer men de kapitalistische productiewijze vergelijkt met de voorkapitalistische. Wat de industrie betreft kent deze laatste geen fabrieken, die massaproducten voor de wereldmarkt leveren, doch slechts ambachts- en handwerksbedrijven met plaatselijke afzet. Loonarbeiders kent dit industriële kleinbedrijf wel, doch zij vormen nog niet een afzonderlijke klasse, daar zij samen met de patroon in het technische productieproces werkzaam zijn en een redelijke kans hebben eenmaal zelf „baas” te worden. De landbouw is in het voorkapitalisme niet ingesteld op levering voor de markt; de boer produceert voor eigen behoefte. Handel en verkeer, in het moderne kapitalisme onmisbare schakels in de productieketen, hebben in het voorkapitalisme slechts ondergeschikte betekenis. De ondernemersmentaliteit ontbreekt in het voorkapitalisme; de leiders van de productie zijn traditionalistisch ingesteld en streven niet naar winstvergroting, daar zij van de bedrijfsuitoefening slechts een redelijk levensonderhoud verwachten.

De voorkapitalistische maatschappij is statisch, de modern-kapitalistische is dynamisch. Vandaar ook, dat de economische conjunctuurbeweging en de daarmee dikwijls gepaard gaande crises in het voorkapitalisme onbekend zijn.

Sedert Wereldoorlog I heeft het kapitalisme bepaalde verstijvingsverschijnselen te zien gegeven, die de term „laatkapitalisme” in zwang hebben doen komen. Gedoeld wordt hiermede enerzijds op ondernemersafspraken (trusts, kartellen enz.), waardoor de vrije concurrentie wordt gereguleerd en soms uitgeschakeld, anderzijds op de actie der vakverenigingen, die door collectieve arbeidsovereenkomsten de vrije werking van vraag en aanbod verhinderen. Sinds de grote crisis van 1929 is bovendien een intensieve staatsbemoeiing met het economische leven aangevangen, waardoor de krachten van het vrije kapitalisme worden ingetoomd en in menig opzicht socialistische elementen in de productiewijze worden geïntroduceerd.

PROF. DR I. J. BRUGMANS

Lit.: W. Sombart, Der moderne Kapitalismus (2 dln, 1923); Karl Marx, Das Kapital I (1867); L. Pohle, Kapitalismus und Sozialismus (1920); R. Passon, Kapitalismus: eine begrifflich terminologische Studie (1918); J. Schumpeter, Capitalism, Socialism and Democracy (1942); F. Perroux, Le capitalisme (1948); P. Lieftinck, De toekomst der wereldmarkthuishouding (1934).

< >