(Claes), Nederlands-Bourgondisch beeldhouwer (Haarlem? ca 1340 - ’50 Dijon tussen 24 Sept. 1405 en 30 Jan. 1406), over wiens jeugd en leertijd niets bekend is; tussen 1379/’80 en 1385 komt hij voor op de lijsten van het Brussels gilde van „steenbickeleren” (beeldhouwers, architecten en steenhouwers), op 1 Mrt 1385 is zijn aanwezigheid te Dijon door een oorkonde gedocumenteerd. Het tijdstip van zijn aankomst in Dijon is onbekend; tot aan zijn dood was hij, in dienst van de hertog van Bourgondië, werkzaam te Champmol bij Dijon.
Van de laatste twee decennia van zijn leven is een ongewoon groot aantal data overgeleverd. In 1385 werkte hij onder leiding van Jean de Marville aan de graftombe van Philips de Stoute en in 1389, na de dood van Marville, kreeg hij de leiding van het atelier te Champmol. In drie grote werken openbaarde zich zijn meesterschap: het portaal van de kapel van het Karthuizerklooster van Champmol, de zgn. „Mozesput” en de graftombe van Philips de Stoute.Tussen 1389 en ’97 schiep hij met helpers de portaalfiguren van de kloosterkerk: de fel bewogen Madonna aan de middenpijler, en aan weerskanten Philips de Stoute met Johannes de Doper en Margaretha van Vlaanderen met de H. Catharina. De „Mozesput”, eigenlijk de onderbouw van een Calvarieberg, die zich in het midden van het klooster verhief en waarop de profeten getuigen, werd tussen Apr. 1395 en Jan. 1406 uitgevoerd. Uit een waterput, symbool van de „Fons Vitae” of bron van genade uit Christus’ wonden ontstaan, rijst een zeskantige sokkel op, waartegen profeten leunen (Mozes, David, Jeremias en Zacharias, Izaias, Daniël), met engelen boven zich. Daarop verhieven zich de figuren van Christus, Maria en Magdalena en misschien ook Johannes. Van dit bovengedeelte is slechts één fragment van belang over: de kop en de torso van Christus, thans in het archaeologisch museum te Dijon; de sokkel met de profeten bevindt zich nog in de tuin der Karthuizerkerk te Champmol.
Het gehele werk was oorspronkelijk verguld en gepolychromeerd door Jean Malouel; in Mrt 1947 heeft men hiervan belangrijke sporen teruggevonden. Met de machtige gestalte van Mozes (1402) bereikte Sluter’s kunst haar hoogtepunt. Ten slotte zette hij de arbeid aan de in 1384 door Jean de Marville begonnen graftombe van Philips de Stoute voort, waarbij hij een ongewone bezieling gaf aan het traditionele thema van de „pleurants”: het grafmonument is omgeven door een rouwstoet van afzonderlijke, kleinere figuren (pleurants), geestelijken gevolgd door edellieden en waardigheidsbekleders gehuld in rouwmantels. Aan de uitvoering van het geheel hadden veel medewerkers deel; pas in 1411 werd het door zijn neef en navolger, Claus van de Werve uit Haarlem (?) voltooid.
Sluter was verreweg de belangrijkste beeldhouwer van zijn tijd; zijn plastische uitdrukkingskracht, zijn naturalisme, en de realistische, individuele behandeling van zijn figuren is voor zijn tijd uniek en loopt ver vooruit op een latere ontwikkeling. Zijn kunst heeft de Bourgondische sculptuur tot het einde van de 15de eeuw beïnvloed.
H. M. CRAMER
Lit.: G. Troescher, Cl. S. und die burgund. Plastik um die Wende des XIV. Jhdts (Freiburg 1932); Idem, Die burgund. Plastik d. ausgehenden Mittelalters und ihre Wirkungen auf d. europ.
Kunst (Frankfurt 1940); J. Duverger, De Brusselsche Steenbickeleren der XIVe en XVe eeuw, m. e. aanhangsel over K. S. enz. (Gent 1933); Aenne Liebreich, C. S. (Bruxelles 1936) met bibl.; D. Roggen, K. S. voor zijn vertrek naar Dijon in 1385, in Gentse Bijdr. t. d.
Kunstgesch., dl XI, 1945-’48, blz. 7-50; H. David, Cl. Sl. (Paris 1951) met lit. opg.