Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GILDE

betekenis & definitie

is de naam voor een vereniging van personen die een gemeenschappelijk belang te zamen willen behartigen. Het woord komt van het Oudgermaans werkwoord geldan in de betekenis van: offeren, bijdragen, speciaal tot de gemeenschappelijke maaltijd waarin het verenigingsleven hoogtij viert; ook in de betekenis van: kracht hebben.

Thans nog is het gebruikelijk in samenstellingen zoals Sint-Lucasgilde, of kunstenaarsgilde, hoerengilde, studentengilde en schuttersgilde, welke laatste term sinds eeuwen voorkomt (z schuttersgilden). De naam „gilde” verschijnt in de Karolingische periode (779), maar de instelling is zeker ouder: men kan er de sporen van volgen tot in Tacitus’ Germania. De toenmalige gilden waren groeperingen waarvan de leden, met inachtneming van zekere religieuze riten (sacrale maaltijd), in allerhande omstandigheden solidariteit betrachtten. Als zodanig vindt men analoga daarvoor in andere cultuurkringen: Perzië, Griekenland, Rome. Maar het lijdt geen twijfel dat men met een Germaanse instelling te doen heeft, wanneer zij vóór 1000 in het Frankische rijk, bij de Angelsaksen, in Friesland en Scandinavië voorkomen.

Met de overgang van die volkeren tot het Christendom werden de ceremoniën die in de gilden gebruikelijk waren, met Christelijke motieven in verband gebracht. Van dan af dienen zij tevens als een gewoon kader voor de beoefening van liefdadigheid en eredienst.A. KOOPMANSGILDEN

Met de herleving van het handelsverkeer, van de 10de eeuw af, treden bij sommige gilden nog andere doeleinden op de voorgrond, zonder dat zij een breuk betekenen tegenover de oudere: er ontstaan koopmansgilden (z ook Hanze). Het handelsverkeer, oorspronkelijk op de jaarmarkten gericht, was aldus aan een vaste periodiciteit gebonden. Allen die zich in een bepaalde stad daarmede in lieten, reisden dus ongeveer tegelijkertijd af, en waren alzo in staat om elkaar onderweg bijstand te verlenen, inz. tegen roofovervallen. Op de jaarmarkten zelf pleegden de deelnemers aan de karavaan overleg om bij vraag en aanbod gesloten op te treden en zo een gunstige prijsvorming te bewerken.

Geleidelijk kregen de koopmansgilden tevens een politieke en bestuurlijke betekenis. Naarmate de nieuwe handelssteden zich ontwikkelden, kwamen de verschillen beter tot uiting tussen hun maatschappelijke geaardheid en die van het grondheerlijke platteland. De kooplieden streefden daarom naar zelfbestuur, omdat de grondheren geen voldoende begrip konden hebben voor de behoeften van de stad, die zeer anders waren dan de hunne. Zo was, van de 11e eeuw af, het ontstaan van gemeenten of van andere vormen van stedelijke autonomie doorgaans hun werk, en de koopmansgilden werden, zoniet in rechte, dan toch in feite, met de bevoegdheden van een stadsbestuur bekleed.

Het bewind van het koopmansgilde ontaardde in een klasseheerschappij: met behulp van de stedelijke reglementen verstevigde het zijn economisch overwicht, bijv. door de handel op bepaalde bestemmingen, of zelfs geheel de inter-stedelijke handel aan zijn leden voor te behouden. Deze misstanden verwekten een zgn. democratische beweging, toen het aandeel van de nijverheid in de steden was toegenomen. De handwerkers verdroegen de alleenheerschappij van de zgn. patriciërs van het koopmansgilde met tegenzin. Dikwijls geholpen door politieke verdeeldheid in de schoot van de koopmansgilden zelf slaagde de democratische revolutie op vele plaatsen in de 14de of 15de eeuw.

Een nieuw stadsbestuur werd ingesteld, waarbij geheel de macht aan de handwerkers kwam; gewoonlijk volgde er kort nadien een reactie, waardoor een zeker evenwicht bereikt werd tussen handwerkers en andere bestanddelen van de bevolking. Van de koopmansgilden echter was daarbij geen sprake meer. Hun politieke rol was ten einde, omdat ook hun economische betekenis verloren was gegaan. In de loop van de 13de eeuw had de kwantitatieve ontwikkeling van het handelsbedrijf het overwicht van de jaarmarkthandel, waarop de organisatie van de gilden gericht was, ondermijnd; de opleving van nieuwe gebieden en handelscentra, waarop zij geen verkeer onderhielden, kwam niet hun ten goede, maar individueel optredende handelaars.

Sedert de democratische revolutie konden dezen verder ook in de streken optreden, die voordien aan het koopmansgilde voorbehouden waren geweest. Soms bleven de koopmansgilden, naar de naam, nog een tijd voortleven in hun oorspronkelijke vorm van verenigingen voor liefdadigheid, religieuze praktijk, en tevens vermaak.

Het eigenlijke koopmansgilde is beperkt gebleven tot Noord-Frankrijk, de Nederlanden, het Rijnbekken en Engeland. Koopliedengroeperingen in Zuid-Europa, al hebben zij vaak tussen de 10de en de 14de eeuw in hoofdtrekken dezelfde lotgevallen doorgemaakt (bijv. de Italiaanse mercatanzia’s of de Spaanse universidades), hebben nooit de naam gilde gedragen, en misten overigens de sacrale grondslag voor haar werking, en daarmede het verband met het ongedifferentieerde oertype van de vroege middeleeuwen. Weliswaar is dat sacrale kenmerk ook bij de koopmansgilden zelf verzwakt. Die welke, uitzonderlijk, nog in de 14de en 15de eeuw opkwamen, bijv. het kortstondige gilde van de Amsterdamse Bergenvaarders (pas vermeld 1486), voerden de naam gilden alleen maar omdat het intussen die sacrale inhoud volkomen verloren had.

B. HANDWERKERSGILDEN

Een gilde te vormen bleef, tussen de 10de en de 13de eeuw, de normale gang van zaken voor al wie in gemeenschap een bepaald doel wilde nastreven, hoe verschillend ook van dat van de koopmansgilden. Met name de handwerkers organiseerden zich, sedert het einde van de 10de of het begin van de 11de eeuw (Atrecht, ca 1000), eveneens in dergelijke genootschappen. Er is vroeger veel geredetwist over de oorsprong van de handwerkersgilden. Men zocht deze o.m. in de ambachtsgroeperingen van de Romeinse keizertijd.

Een voortbestaan daarvan is in Italië en in sterk geromaniseerde gebieden volstrekt niet onmogelijk, maar in de meer noordelijke gewesten hebben de oude Romeinse instellingen de Germaanse invallen zeker niet lang overleefd. Langer heeft de zgn. hofrecht-theorie stand gehouden. Inderdaad bestonden op sommige grote domaniale hofsteden van de Karolingische tijd verenigingen van boeren-handwerkers die een zelfde soort industriële vroondiensten verschuldigd waren. Evenwel is het nergens gelukt enig verband te leggen tussen deze verenigingen die van hogerhand, door de grondheer, ingesteld werden met het oog op een betere inrichting van de werkzaamheden, en de stedelijke handwerkersgilden.

Het lijkt dus voor de hand te liggen dat de handwerkersgilden weer een bijzondere vorm zijn van het in deze tijd algemene maatschappelijke verschijnsel van de gildevorming. Oorspronkelijk bedoeld als verenigingen van onderlinge bijstand onder lieden die, in een zelfde stad, door hun beroep nader tot elkaar werden gebracht, zetten zij zich geleidelijk in beroepsverenigingen om. Zij hebben het leeuwenaandeel gehad aan de democratische revolutie die in de steden van geheel Europa tot de val van het bewind van het patriciaat leidde. Ten gevolge van die revolutie werden zij tevens meestal publiekrechtelijke lichamen die, volgens de bepalingen van een keure, erkend of verleend door stad of vorst, en soms daardoor met een zelfstandige rechtspraak ook over niet-leden bekleed, in hun sector van het economische leven reglementen van algemeen nut uitvaardigden en lieten naleven.

Zij namen overigens voortaan direct deel aan het stadsbestuur, daar meestal de raad geheel of gedeeltelijk uit hun vertegenwoordigers werd samengesteld. Gewoonlijk werden de gilden in grote steden, waar zij talrijk waren, gegroepeerd in natiën, waarvan elke over een raadszetel beschikte. Tevens werd het gilde de grondslag van de militaire organisatie en trokken de handwerkers in gilde-formatie te velde. De inschakeling van de handwerkersgilden in het stadsbestuur dagtekent grotendeels van de 14de eeuw; een enkele maal is dat, in langzamer evoluerende gebieden, niet vóór de 15de of 16de eeuw gebeurd.

Niet alle onderhorigen van het gilde staan op dezelfde voet. Wie een bepaalde nering kiest, moet eerst als knaap een leertijd doormaken die van vrij lange duur kan zijn: gemiddeld vier, soms tot tien of twaalf jaar toe. Mede om een zorgvuldige opleiding te verzekeren, is het aantal knapen die bij een patroon mogen werken (en inwonen) gewoonlijk beperkt. Na de leertijd wordt de knaap gezel, d.w.z. geschoolde arbeider en kan als zodanig zijn diensten aanbieden waar hij wil.

Velen maken verre tochten, hetzij om werk te vinden, hetzij om hun vakbekwaamheid te vergroten. De gezellen die over genoegzaam kapitaal beschikken kunnen het dan, dikwijls na het voortbrengen van een proefstuk („meesterstuk”), tot zelfstandige ambachtslui, tot meesters brengen. Gewoonlijk zijn dezen alleen gerechtigd om aan het bestuur van het gilde deel te nemen. Dit bestaat uit een deken, bijgestaan door gezworenen of bijzitters, en wordt ofwel door de gildebroeders zelf verkozen, dan wel rechtstreeks of onrechtstreeks door de stedelijke overheid benoemd.

Dit laatste stelsel krijgt sedert het einde van de 14de eeuw geleidelijk de bovenhand.

De reglementering van het handwerkersgilde is gewoonlijk op een dubbel doel gericht: het voordeel van de handwerkers zelf enerzijds, dat van de verbruikers anderzijds. Het belang van de producenten wordt nagestreefd door een radicale beperking van de mededinging. De gilden maken gebruik van hun invloed in het stadsbestuur om zich, binnen de stad, een monopolie te laten toekennen van de industriële bewerkingen welke tot hun nering behoren (gilde dwang), en zelfs om, desnoods met geweld, de industriële arbeid van het platteland te onderdrukken in een gegeven omtrek rond de stad (banmijl). Niet zelden gingen de gildebroeders in dat opzicht nog verder, en sloten het gilde af, door het toegelaten aantal meesters eens voor altijd te bepalen, of ook door het meesterschap te eeuwigen dage aan de nakomelingen van de op het ogenblik van de beslissing levende gildebroeders voor te behouden. Soms ook werd de beperking met zijdelingse middelen verkregen, bijv. door een proefstuk van onoverkomelijke moeilijkheid te eisen, terwijl de meesterskinderen er geen hoefden te leveren.

Het inkomgeld was in de regel vrij hoog voor buitenstaanders, en aanmerkelijk lager voor meesterskinderen, die er soms zelfs van vrijgesteld waren. Het voordeel van de gildebroeders komt verder tot uiting in het streven om de producten die van buiten de stad kwamen van de markt te weren, of althans de vreemdelingen die ze verhandelden zwaarder te belasten dan de leden van het gilde. Dikwijls ook fungeren de gilden als coöperaties van de handwerkers voor aankoop van grondstoffen en verkoop van fabricaten (gildekoop). Een groot deel van de gildekeuren is eindelijk gewijd aan voorschriften van beroepsethiek, waarbij de zorg naar voren treedt dat geen van de gildebroeders tegenover zijn collega’s zou bevoordeeld worden, en dat aldus geen storende maatschappelijke ongelijkheid zou ontstaan.

De beperking van het aantal knapen, de vaststelling van hun loon en van dat der gezellen, hadden onmiskenbaar tevens die bedoeling. Verder werden de Zondagen en andere verplichte feesten van de Kerk of van het gilde als rusttijd opgelegd, terwijl op werkdagen het gelui van de werkklok eveneens de arbeidstijd nauwkeurig bepaalde.

Het gelui van de werkklok geschiedde tevens in het belang van geheel de stadsbevolking — werken bij kaarslicht diende vermeden met het oog op het brandgevaar —, inz. in het belang van de verbruikers, daar onvoldoende licht geacht werd de zorgvuldige afwerking van het product in het gedrang te brengen. Het grondbeginsel van de gildereglementen, wat het belang van de consumenten betreft, is trouwens hierin gelegen, dat deze een „goede en gerechte koopwaar” geleverd dienen te krijgen. Daartoe worden maat, gewicht, hoedanigheid en wijze van vervaardiging van de producten nauwkeurig bepaald. Niet minder nauwkeurig zijn de voorwaarden van afzet geregeld, ten einde ook daarbij ieder bedrog te vermijden.

De verkoop mag bijv. alleen plaatsvinden in daartoe bestemde gebouwen of hallen, en onder het toezicht van door het gilde aangestelde ambtenaren. Zelfs adverteren of aanprijzen van de waar is vaak verboden. Eindelijk komt het voor dat het normale spel van de prijsvorming als schadelijk beschouwd wordt, èn voor producenten èn voor verbruikers, en dat het gilde de verkoopprijs tarifieert.

Toen de handwerkersgilden als publiekrechtelijke instanties erkend werden, bestonden zij nog lang niet altijd in alle sectoren van de industriële productie. Deze stap in hun evolutie had nochtans tot gevolg, dat zij zich vermenigvuldigden. Van hun verre oorsprong hielden zij intussen steeds de gedachte van onderlinge hulp over, welke zij bleven verlenen aan de door ouderdom of ziekte getroffen leden, aan de weduwen en de wezen: soms zelfs verstrekten zij een bruidsschat aan de onbemiddelde dochters van gildebroeders. Verder vereerde het gilde een heilige als patroon en bezat een eigen kapel of ten minste een eigen altaar in een kerk van de stad; het nam deel aan processies, enz.

Een typisch overblijfsel van de oorspronkelijke gilde-inrichting was het jaarlijkse feestelijke gildemaal, met soms zeer oude gebruiken.

Hoe sterk de gilde-inrichting zich ook verspreidde, toch heeft zij nooit het geheel van het bedrijfsleven omvat. Steeds bleven er zelfstandige neringdoenden over. Met de 16de eeuw nu, en de toenmalige versterking van het landsheerlijk gezag, kwam er een economische politiek op van de Staat. Daarin lag de kiem van de ondergang van de gilden.

Waar zij de ontwikkeling van de plattelandsindustrie tegenwerkten, waren de regeringsinstanties eerder geneigd om deze te begunstigen omdat zij, wegens lagere levenskosten, uiteraard goedkoper werkte en dus de uitvoer vergemakkelijkte; waar de gilden argwanend stonden t.o.v. technische nieuwigheden en eigen initiatief van de ondernemers, mochten deze, van het tijdvak van het Mercantilisme af, ten volle op de ondersteuning van de Staat rekenen. Er werd daarom steeds meer inbreuk gemaakt op de voorrechten van de gilden.

Naarmate de nieuwe vormen van industriële structuur vorderden, won de mening veld dat de algemene welvaart het best gediend zou zijn met een volledige vrijheid van de arbeid. De aanvang van de Industriële Revolutie gaf aan dat verlangen, in Engeland, in de loop van de 18de eeuw een nieuwe impuls. De gilden werden er tussen 1762 en 1814 practisch afgeschaft. De latere keizer Leopold II, toenmaals groothertog van Toscana, nam in 1770 dezelfde maatregel in deze staat.

In Frankrijk kon de afschaffing, door Turgot uitgevaardigd in 1776, wegens de tegenstand van de gildebroeders niet gehandhaafd blijven en ging eerst in 1791 in de Constituante door, op voorstel van de afgevaardigde Le Chapelier. Ook in de Zuidelijke Nederlanden werd de opheffing van 1784 af voorbereid; de vrijheid van de arbeid kwam er met de inlijving bij Frankrijk, in 1795. Dat was overigens het geval in al de gebieden van Europa die door de Fransen veroverd werden. In Nederland was de afschaffing het werk van de Bataafse grondwet van 1798; hier ook was het verzet van de belanghebbenden zo sterk, dat zij pas door Willem I in 1818 voorgoed opgeheven werden.

Pruisen maakte, in het kader van de hervormingen van vom Stein, in 1810 een einde aan de gildedwang, maar de gildebroeders leverden passieve tegenstand, zodat er vooralsnog weinig verandering intrad. Voor een aantal neringen werd de gildedwang zelfs van 1849 tot 1869, en dan weer na een vinnige strijd tussen voorstanders van het liberalisme en van een gebonden economie, op het einde van de 19de eeuw (1881 en 1897) in geheel het Duitse Rijk hersteld. De Duitse „Innungen”, die leertijd en proefstuk, scheidsgerecht tussen patroons en „gezellen”, steunen ziekenkassen, enz. kennen, kunnen gelden als rechtstreekse voortzetters van de vroegere handwerkersgilden.

PROF. DR J. A. VAN HOUTTE

Lit.: E. Coornaert, Lesghildesmédiévales (Ve-XIVe siècles). Définition. Evolution (in: Revue historique, dl 199, 1948, blz. 2255 en 208-243); C.

Gross, The Gild Merchant (Oxford 1890, 2 dln) ; H. van der Linden, Les gildes marchandes dans les PaysBas au moyen âge (Gent 1896); M. Pappenheim, Die Schutzgilden (Berlin 1885); K. Hegel, Städte und Gilden der germanischen Völker im Mittelalter (2 dln, Leipzig 1891); A. Doren, Untersuchungen zur Geschichte der Kaufmannsgilden des Mittelalters (Leipzig 1893); REberstadt, Magisterium und Fraternitas (Leipzig 1897) ; Idem, Der Ursprung des Zunftwesens und die älteren Verbände des Mittelalters (Leipzig 1900); G. von Below, Territorium und Stadt (München 1900); F.

Keutgen, Ämter und Zünfte (Jena 1903); S. Kramer, The English Craft Gilds. Studies in their Progress and Décliné (London 1927); E. Martin Saint—Léon, Histoire des corporations de métiers (Paris 19414) ; E.

Coornaert, Les corporations en France avant 1789 (Paris 1941) ; G. Espinas, Les origines de l’association (2 dln, Lille 1941-1942); J. B. Akkerman, Het ontstaan der ambachtsgilden (Amsterdam 1919); P.

Allossery, Het gildeleven in vroeger eeuwen (Brugge 1926) ; E. We ge, Die Zünfte als Träger wirtschaftlicher Kollektivmassnahmen (Stuttgart 1932); G. Mickwitz, Die Kartellfunktionen des Zunftwesens und ihre Bedeutung bei der Entstehung des Zunftwesens (Helsinki 1936); L. dal Pane, Il tramonto delle corporazioni in Italia (Milano 1940); G. Wiskerke, De afschaffing der gilden in Nederland (Amsterdam 1938) ; H.

Bopp, Die Entwicklung des deutschen Hand werksgesellen tums im 19. Jahrhundert (Paderborn 1932); Th. Keulemans, Het gilde wezen (1941).

Compagnonnage was in Frankrijk een organisatie van gezellen of gildeknechten, te vergelijken met het Gesellenverband in de Duitse landen. Ten gevolge van de familie-oligarchie hadden de gezellen alle invloed op het bestuur van de gilden verloren en werd het voor hen steeds moeilijker, om meester te worden. In de grote industriecentra werden zij in de 14de eeuw neergedrukt naar het peil van loonarbeiders, opzegbaar met de dag en betaalbaar naar willekeur. Zo vormde zich een sociale klassetegenstelling, die veel punten van overeenkomst vertoonde met hetgeen het volgroeide „kapitalisme” in dit opzicht te zien geeft.

In de tweede helft der 14de eeuw viel de grote machtsontplooiing der compagnonnages, die vaak uitgroeiden tot interstedelijke organisaties. Maar alle omwentelingen, door haar veroorzaakt, bleven vruchteloos, bedwongen als zij werden door de verenigde macht der belanghebbende tegenstanders. In de 15de eeuw was het met haar revolutionnair élan en haar macht gedaan. Men kan de compagnonnages en gezellenverenigingen beschouwen als de voorloopsters van de tegenwoordige vakbeweging der arbeiders.

Thans bestaat de compagnonnage nog slechts op zeer beperkt terrein, nl. in de vorm van een klein aantal bonden, die door verschillende oorzaken aan hun oude gewoonten getrouw zijn gebleven.

Lit.: G. Schanz, Zur Gesch. d. dtschen Gesellenverbande (1877) ; E. Martin Saint-Léon, La compagnonnage (1901); L. Mirot, Les insurrections urbaines au début du règne de Charles VI (I905)> K.

Bücher, Die Arbeiterfrage im Mittelalter, opgen. in Betr. z. Wirtschaftsgesch. (1922); M. W. F.

Treub, Het arbeidsrecht in zijn hist. ontwikkeling, uit Hoofdst. uit de gesch. der staathuishoudk. (3de dr., 1930), blz. 182-184.