Duits wijsgeer en socioloog (Berlijn 1 Mrt 1858 - Straatsburg 26 Sept. 1918), werd pas in 1900 buitengewoon hoogleraar te Berlijn en ging 1914 als ordinarius naar Straatsburg. Op verschillend terrein verrichtte hij baanbrekend werk.
Zijn geschiedenisfilosofie ontwikkelt de leer van het a priori dat de geschiedwetenschap als een schepping van de menselijke geest constitueert. Hij legde voorts in Duitsland de grondslag voor de sociologie als een zelfstandige, empirische wetenschap met eigen object en methode: de maatschappelijke betrekkingen die in het onderzoek geformaliseerd worden. Deze „Beziehungslehre” werd later door de „Keulse School” van L. v. Wiese uitgewerkt. Meer in concrete verdient o.a. zijn analyse van het kapitalisme (in de algemene, wereldhistorische zin van „Geldwirtschaft”) vermelding.Hij toont het nauwe verband daarvan aan met de intellectualisering der cultuur die tevens een toenemende verzakelijking meebrengt, welke de persoon benauwt. Met een open oog voor de ook hier blijkende verscheurdheid der moderne cultuur ontwikkelde hij sinds 1905 allengs zijn filosofische grondgedachte over de aan het cultuurleven inhaerente antithese van levensstroom en geestesvorm. De stuwing van het leven is nooit zonder vormen; deze bezitten echter hun eigen wetmatigheid, emanciperen zich als „meer dan leven”, maar worden door de stuwing weer overspoeld, als deze tot nieuwe scheppingen zich bevrijdt.
Simmel matigde allengs op deze wijze, vooral onder invloed van Kant, zijn Pragmatisme, maar verloochende toch nooit geheel zijn relativistische, op psychologische en biologische overwegingen steunende, visie. Hij was een meester van het filosofisch essay in even beweeglijk als helder proza, uitmuntend door originaliteit, analytische scherpzinnigheid en verfijnde cultuur. Het impressionnistisch karakter van zulk werk staat aan systematische afronding in de weg. Bewonderenswaardig daarentegen is wederom zijn vermogen tot het karakteriseren van geestesscheppingen naar hun „stijl” en van de daaruit sprekende levenshouding.
DR J. J. M. ALER
Bibl.: Einleitung in die Moralwissenschaft (2 dln, 1892/’93); Die Probleme der Geschichtsphilosophie (1892); Philosophie des Geldes (1900); Kant (1904); Die Religion (1906); Soziologie (1908); Schopenhauer und Nietzsche (1907); Hauptprobleme der Phil. (1910); Philosophische Kultur (essays, 1911); Goethe (1913); Rembrandt (1916); Grundfragen der Soziologie (1917); Der Konflikt der modernen Kultur (1918); Lebensanschauung (essays, 1918; de beste bron voor S.'s grondgedachten); Zur Philosophie der Kunst (1922); Vorlesungen über Schulpädagogik (1922); Fragmente und Aufsätze (1923; nagelaten werk).
Lit.: M. Frischeisen-Köhler (1919) en W. Fabian (1926). In het kader der levensfilosofie in het algem.: Ph. Lersch (1932) en R. Junge (1937).
Vergelijking van S.’s levensfilosofie met het existentialisme van Heidegger en Jaspers: R. F. Beerling, Moderne Doodsproblematiek (1945). Over S. als socioloog: N. J. Spykman (Chicago 1925).
Treffende persoonl. herinneringen in Literar. Echo, dl 21 (1918-1919), blz. 162 vlg.