(Seldjukken of Seldjoekieden), naam van een geslacht, dat in het begin der 11de eeuw de leiding had onder de toen in West-Turkestan nomadiserende Turkse Ghoezzen of Oghoezen. De stamvader was Seldjoek, die in het midden der 10de eeuw leefde.
Zijn zoons kwamen op den duur in conflict met de Mohammedaanse heersers in die streken. Ca 1030 nam Toghroel Beg, kleinzoon van Seldjoek, een leidende positie in; zijn stam deed toen pogingen om aan de overkant van de Oxus in Chorâsân weidegronden te verkrijgen. De Ghaznawiedensultan Mas’oed wilde hem dit beletten, maar zijn leger en hij zelf werden herhaaldelijk geslagen (1040). Toghroel trad terstond zelf op als rijksstichter. In korte tijd was heel Perzië met aangrenzende gebieden aan hem onderworpen en ook Bagdad werd van hem afhankelijk. In 1057 verscheen Toghroel zelf in deze stad, waar ook de kalief hem als politiek machthebber en beschermer erkende.
Toghroel Beg, die in 1063 te Isfahan stierf, is de grondlegger van de dynastie der zgn. Groot-Seldjoeken; dit zijn vooral de sultans Alp Arslan (1063-1072) en Malik Sjâh (1072-1092). Na dezen viel het rijk uiteen onder verschillende nevenlinies, maar de hoofdlinie van de dynastie werd voortgezet in Oost-Perzië, waar sultan Sandjar de laatste heerser uit dit huis was. Nevenlinies van dit geslacht waren de Seldjoeken van Kirmân (1041-1186), van Irak (1118-1194) en van Syrië (1078-1117). Een zeer belangrijke nevenlinie waren de Seldjoeken van Klein-Azië. In de slag bij Mâlazkerd (1071) had Alp Arslan de Byzantijnse keizer verslagen en daarna was Klein-Azië overstroomd door groepen nomadische Turken. Onder dezen kwamen al spoedig verschillende statenvormingen voor, waarvan die van Toghroel Beg’s neef Soeleimân ibn Koetoelmoesj de machtigste werd. Deze Kleinaziatische Seldjoeken hebben op den duur bijna geheel Klein-Azië veroverd; hun hoofdstad was Konia (Iconium), waar zij tot 1302 geheerst hebben, in de laatste jaren echter onder Mongoolse opperheerschappij. Zij zijn de voorlopers geweest van de Osmaanse Turken.
Met de Seldjoekenverovering van Perzië begint de suprematie van het Turkse element in het O. der Mohammedaanse wereld.
Deze Ghoezz-Turken waren kort te voren tot de Islâm bekeerd, vooral door rondtrekkende derwisjen. Daardoor verkregen hun godsdienstige opvattingen een sterke mystieke inslag. De Turkse machthebbers werden echter kampioenen van de Soennietische of orthodoxe vorm van de Islam, hetgeen voor de toekomstige ontwikkeling beslissend is geworden.
PROF. DR J. H. KRAMERS
Lit.: Histoire des Seldjoucides et des Ismaéliens (uit H. Kazwinî’s Ta’rîch-i ghôezîde), trad. G. Defrémery, in Journal asiat. 4e sér. XI (Paris 1848); M. Th.
Houtsma, Recueil de textes relatifs à l’histoire des Seldjoucides (Leyde 1886-1902); Idem, art. Malik Shāh en Tughrilbeg in Enz. d. Islāms III, IV (Leiden 1934, ‘36); I. Laurent, Byzance et les Seldjoucides (Nancy 1913); W. Barthold, Turkestan down to the Mongol Invasion (London 1928); Idem, art. Alp Arslan in Enz. d.
Islāms I (Leiden 1913); R. Grousset, L’empire des steppes (Paris 1948); B. Spuler, Iran in frühislam. Zeit (Wiesbaden 1952).
Kunst.
De Seldjoeken zijn van de tot de Islam bekeerde Turkse volken de eersten geweest, waarbij zich karakteristieke kunstvormen ontwikkeld hebben. Dit geldt in het bijzonder voor de Kleinaziatische Seldjoeken, waarvan het rijk speciaal gedurende de 13de eeuw, onder de regering van ‘Alâ al-Dîn Kajkobâd (1219-1237), een buitengewoon bloeiende cultuurperiode doormaakte. In Konia, het politieke en geestelijke centrum van het rijk, zijn de belangrijkste kunstscheppingen ontstaan, die gedeeltelijk tot op heden nog goed geconserveerd zijn gebleven.
De Seldjoekse kunst is geen homogene Turkse kunst, maar veeleer een synthese van Turks-nomadische, Centraalaziatische, Islamietische, Perzische, Syrische en Christelijk Kleinaziatische en Armenische elementen. De gewijde bouwkunst bepaalt zich hoofdzakelijk tot twee typen: dat der pilarenmoskee, waarvan de burchtmoskee van ‘Alâ al-Dîn te Konia wel het indrukwekkendste voorbeeld is (1219-1221), en dat der medrese (Moh. seminarie), hier vaak gecombineerd met het graf van de stichter, waarvan de belangrijkste representanten de medrese Sirtsjali (1242) en de medrese van Emir Karatay (1251) te Konia zijn. Bij de laatstgenoemde heeft men de binnenplaats, het centrum waaromheen de wooncellen, de îwânvormige leerzaal en het graf gegroepeerd zijn, de gedaante gegeven van een koepelzaal, waarin zich een waterbassin bevindt. Deze architectonische oplossing is ook toegepast bij de beroemde, in dezelfde plaats gelegen, traditieschool Indje Minareli.
Van de profane bouwwerken verdient vooral vermelding de grote, aan de karavaanweg van Konia naar Ankara gelegen karavanserai Soeltan Chân, die wel als het schoonste en zuiverst bewaarde monument der Seldjoekse kunst kan gelden.
Al deze bouwwerken imponeren vooral door hun majestueuze poortgebouwen, vaak door hoge, slanke minarets geflankeerd.
In dit verband noemen wij in Konia, naast de reeds genoemde medresen, nog de Laranda-moskee; in Siwas de Gjeuk-medrese; in Diwrigi de grote moskee. Zij zijn echter niet zozeer karakteristiek door hun afmetingen (7-10 m hoog) als wel door hun ornamentiek in steen, waarbij banden met opschriften en geometrische figuren afwisselen met voorstellingen van planten en dieren. Hier ziet men, hoe de Turkse dier-ornamentiek, waarin de leeuw en de dubbele arend veelvuldig voorkomen, de abstracte Islamietische kunst doorbreekt, een verschijnsel, dat vooral bij de profane gebouwen (bijv. de overblijfselen van de stadsmuur van Konia) goed waarneembaar is.
Een zeer speciale groep vormen de stenen mausolea (turben), die nagenoeg alle dezelfde bouwtrant vertonen: meestal polygonaal in Anatolië en rond in Armenië; zij hebben kegelvormige daken en zijn versierd met geometrische ornamenten (bijv. te Achlât). Karakteristiek voor de bouwwerken zijn verder de in fayence aangebrachte decoratie-mozaïeken in blauw en zwart en de in dezelfde kleuren uitgevoerde bakstenen stucwerken en mozaïeken. Ook de houtsnijkunst stond op hoog peil, bijv. de kansel (minbar) in de moskee van ‘Alâ al-Dîn. Uit dezelfde tijd stammen ook de oudste geknoopte Turkse tapijten uit genoemde moskee (thans in het Evkâf-museum te Istanboel).
In het rijk der Karamânieden bleef de kunst der Seldjoeken voortleven en de latere, zgn. Osmaanse kunst is, vooral in haar beginstadium, diep in deze verankerd geweest.
PROF. DR K. JAHN
Lit.: F. Sarre, Reise in Kleinasien (Berlin 1896); Idem, Erzeugnisse islamischer Kunst (Leipzig 1909); Idem, Konia-Seldschukische Baudenkmäler (Berlin 1921); H. Glück, Die Kunst d. Seldschuken in Kleinasien und Armenien (Leipzig 1923); E. Diez, Die Kunst d. islamischen Völker (Wildpark-Potsdam, z. j.); R. M.
Riefstahl, Turkish Architecture in S.W.-Anatolia (Cambridge 1931); A. Gabriel, Monuments turcs d’Anatolie, 2 vol. (Paris 1931-1934).