(1), provincie in Perzië (Iran), ook wel Irak-Adsjmi geheten, wordt in het N., O., Z. en W. begrensd door de provincies Kasjan, Jesd, Fars en Kjoesistan. Hoewel de graanteelt zeer belangrijk is, vormt de teelt van papaver, katoen en tabak de voornaamste inkomstenbron.
(2), de hoofdstad van de gelijknamige Perzische provincie met (1940) 204598 inw., o.w. ca 5000 Joden, ligt op 320 39' N.Br. en 510 40' O.L.v.Gr. op 1620 m hoogte in een fraaie, bevloeide en goedbebouwde dalkom van de hoogvlakte van Perzië, aan de noordelijke oever van de steppenrivier Sajende’-Roed en aan de hoofdkaravaanweg van Teheran naar de zuidkust. In haar bloeitijd, als hoofdstad van Perzië (17de eeuw), had zij met haar voorsteden een omvang van 30 km en bezat 162 moskeeën, 137 vorstelijke paleizen, 48 geestelijke scholen en 600 000 (volgens anderen 1 mill.) inw. Men vindt er tal van grote en kleine moskeeën, een aantal geestelijke scholen, vele openbare baden en een menigte overdekte en tot een 5 km lange rij verenigde bazars. De straten zijn nauw en krom, vuil en slecht of in het geheel niet geplaveid. Aan de overzijde van de rivier ligt de voorstad Dsjoelfa, door sjah Abbas de Grote in 1603 gesticht en als woonoord aangewezen voor Armeense Christenen, die onder een Armeens-Gregoriaanse en een Armeens-Katholieke bisschop staan en er thans 6 kerken en een nonnenklooster bezitten. Het aantal Armeniërs neemt echter af.
Hoewel een deel van de oude bouwwerken en tuinen verdwenen is, bezit Isfahan nog tal van fraaie herinneringen aan haar glorietijd, o.a. de grote moskee Loetf-Ollah met een koepel van verglaasde pannen en de prachtige hoofdmoskee (Mesdsjid-i-Sjah of koninklijke moskee), met een college van vele leraren (een Mohammedaanse universiteit). De nijverheid levert zijden en katoenen stoffen, wapens, kruit, bijouterieën, fluweel, goudbrocaat, wit mousseline, schoenen, zadels en paardentuigen, pijpenroeren, lakwerk, zilverwerk, papier, glas en aardewerk. In de omgeving groeien katoen, rijst, tabak, groenten en vruchten.
Isfahan, in de Oudheid Aspadana, geraakte reeds, ondanks oorlogsgeweld, sedert de 10de eeuw tot bloei. In de 16de eeuw werd zij als residentie van de sjah een van de aanzienlijkste en prachtigste steden ter wereld. De Afghanen, aangevoerd door Mir-Mahmoed, veroverden en verwoestten in 1732 de stad en maakten daardoor een einde aan haar bloei. Nadir-Sjah verdreef wel de Afghanen, maar de stad kwam niet weder tot haar voormalige luister, daar de vorstelijke residentie in 1749 naar Sjiras en in 1796 naar Teheran verplaatst werd.
Lit.: P. Loti, Vers I. (1904); E. Diez, in: Ztschr.f. bild. Kunst (1931).