Duits archaeoloog en beoefenaar der praehistorie (Hannover 6 Aug. 1859 - Arolsen 7 Dec. 1943), studeerde te Leipzig, Göttingen en Heidelberg in de klassieke letteren en archaeologie en promoveerde in 1882. Hij vertoefde van 1883-1887 in het Oosten (Roemenië, Griekenland en Klein-Azië); in 1884 en 1885 deed hij een onderzoek naar de Romeinse wallen in de Dobroedsja en werd in 1886 aangesteld bij de opgravingen te Pergamum.
Van 1888-1908 was hij directeur van het Kestner-Museum te Hannover en daarna directeur van de praehistorische afdeling van het Kon. Museum te Berlijn. Hij zette de uitgave voort van de door A. von Oppermann begonnen Atlas vorgeschichtlicher Befestigungen in Niedersachsen (Lief. 4-8, Hannover 1894-1895). Hij was mede-redacteur van de Prähistorische Zeitschrift (Berlijn 1909 vlgg., sedert 1911 Leipzig).Bibl.: Die römischen Wälle in der Dobrudscha (Arch. epigr. Mitt. aus Oest.-Ungarn, 1885); Kolophon, Notion und Klaros (Athen. Mitt. 1887); Schliemanns Ausgrabungen im Lichte der heutigen Wissenschaft dargestellt (Leipzig 1889); Hof, Burg und Stadt bei Germanen und Griechen (N. Jahrb. klass. Alt. 1908); Die hannoverschen Bildhauer der Renaissance (Hannover 1909); Die Urnenfriedhöfe in Niedersachsen (Hannover 1911 vlgg.); Westeuropa als alter Kulturkreis (Berlin 1913); Alteuropa (5de dr., Berlin 1944); Vorgeschichte von Deutschland (München 1928); Aus Leben und Arbeit (Berlin 1944).
