Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ATLAS

betekenis & definitie

(1) volgens de meest verspreide opvatting zoon van den Titan Iapetos en de Okeanide Klymene, vader van Maia (moeder van Hermes) en van 6 andere met goden verbonden dochters, wier zonen stamvaders van heersersgeslachten werden (later werden de 7 dochters als Pleiaden vereerd), droeg volgens de mythe de hemel, hetzij deze zelf op hoofd, handen, schouders of rug, hetzij de zuilen, die tussen hemel en aarde staan; hij verhindert derhalve, dat de hemel op de aarde valt (Odyssea I 53 vlgg.). Hij staat in het uiterste westen, dicht bij de tuin der Hesperiden.

Toen Herakles hier kwam om de bekende gouden appels te halen, vroeg hij aan Atlas hem deze vruchten te bezorgen; Herakles zou dan het hemelgewelf zolang wel dragen. Zo geschiedde, doch toen Atlas met de appels terugkwam, wilde hij zijn oude last niet meer torsen. Herakles verzocht hem echter, zgn. ten einde een kussen op zijn schouder te kunnen leggen, nog een ogenblik het hemelgewelf over te nemen. Atlas liet zich misleiden en Herakles verwijderde zich met de appels. — Reeds de Ouden zagen in hem de berg in N.W.-Afrika, die naar hem heet; ook de Atlantische Oceaan en het fabelland Atlantis zijn naar hem genoemd; in latere tijd werd hij als een wijs astronoom, ontdekker van de hemel beschouwd. Moderne opvatting verplaatst de oorspronkelijke sage omtrent hem naar Arkadië, waar hij op de hoge berg Kyllene, die de hemel schijnt te dragen, vereerd werd; toen de scheepvaart zich uitbreidde, werd de sage naar het W. verplaatst. — In de kunst is van hem het meest bekend de voorstelling op een metope van de Zeustempel in Olympia, waar hij Herakles de appels reikt; en te Napels een marmeren beeld, dat, geknield, de hemelbol torst.(2), is de algemeen gebruikelijke naam voor een verzameling hemel-, land- of zeekaarten, plattegronden van steden, kopergravures, anatomische, chirurgische, pathologische of technische afbeeldingen enz., die in zekere betrekking tot elkander staan of volgens een gemeenschappelijk, vooraf vastgesteld plan, uitgevoerd zijn. Deze naam werd het eerst gebruikt door Ger. Mercator voor zijn verzameling landkaarten, getiteld: Atlas, sive cosmographicae meditationes de fabrica mundi et fabricati figura (1595). Op het titelblad van dit werk is afgebeeld de mythologische figuur van den titan Atlas als drager van het hemelgewelf. Om onnaspeurlijke redenen is deze benaming in zwang gekomen, hoewel er reeds eerder in de 16de eeuw beroemde verzamelingen van kaarten in het licht waren gegeven (de eerste te Rome in 1546), wier titels echter — men denke bijv. aan het vermaarde: Theatrum orbis terrarum van Abr. Ortelius (Antwerpen 1570) of aan de Tabulae van Ptolemaeus — niet tot soortnamen zijn verheven.

Beroemde Hollandse atlassen na die van Mercator zijn nog die van Ioan Blaeu: Grooten atlas, oft werelt-beschryving (enz.), 9 dln, Amsterdam 1648-’64, gr. fol., en de: Atlas maior, sive cosmographia Blaviana, quasolum,salum,cœlum accuratissime describuntur, 11 vol., Amstelodami 1662, gr. fol., — van welke werken de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam prachtige exemplaren bezit. Een zekere bekendheid heeft nog verkregen: De groote lichtende ofte vyerighe Colom over de zeekusten van ’t wester, ooster en noorder vaerwater; Amstelredam, by Jacob Aertsz Colom 1652, gr. f°.

In onze tijd zijn bij het grote publiek als aardrijkskundige atlas het meest bekend geworden:

in NEDERLAND: de schoolatlassen van P. R. Bos (J. F. Niermeyer - B. A. Kwast);

in DUITSLAND: Andrees Allgem. Handatlas (8. Aufl. 1928) en Stielers Handatlas (10. Aufl. 1920-25);

in FRANKRIJK: Vidal de la Blache, Atlas Général (1e éd. 1909) en L. Vivien de Saint-Martin, Atlas Universel (1877-1912);

in ENGELAND: Philipps, Imperial Atlas (1st ed. 1890);

in ITALIË: de Grande Atlante van het Istituto geografico De Agostini (1a ed. 1922); Atlante Internazionale del Touring Club Italiano (1a ed. 1927).

Als grote verzameling van Nederlandse historische kaarten zij nog vermeld de Geschiedkundige atlas van Nederland, 3 dln kaarten en tekst, ’s-Gravenhage (1913-’32).

Lit.: A List of Geographical Atlases in the Library of Congress, 4 vol. (Washington 1909-1920).

(3), is een gebergte in het N.W. gedeelte van Afrika, bij de Ouden de westelijke grens der bekende aarde. Zijn hoge, vaak in nevel gehulde sneeuwtoppen schenen inderdaad een hemeltorsende zuil, en de daarmede verbonden sagen van Perseus en Herakles maakten, dat men in de berichten omtrent dat gebergte, zelfs nog in de tijd der Romeinen, waarheid en verdichting niet van elkaar kon onderscheiden. De Ouden gewagen van uitgestrekte wouden, rijkbeladen vruchtbomen, doodse stilte, rondwarende geesten, vurige verschijnselen des nachts, wanneer zij melding maken van de Atlas. De Arabische aardrijkskundigen beschouwden de Atlas als een eiland, dat zich tegenover Andalusië verhief, terwijl zij aan zijn terrassen een grote uitgestrektheid gaven.

Het Atlasgebergte loopt van de kust van Tunis door Algerië en Marokko naar de Atlantische Oceaan. Het heeft een lengte van 2300 km. Hiervan behoren tot Tunis 300, tot Algerië 1150 en tot Marokko 850 km. Van de kust van Tunis strekt zich de Atlas, twee hoofdketens vormende, in Z.W. richting uit. De ene keten begint bij kaap Bon, de andere bij kaap Blanco. Beide hebben veel dwarsketens, verwijderen zich in de richting van de Algierse grens meer en meer van elkander en hebben een gemiddelde hoogte, in het N. van 600, in het Z. van 800 m.

De hoogste verheffingen blijven nog beneden de 1600 m. Ten W. van Tebessa onderscheiden wij drie delen: de Kleine Atlas in het N., het hoogland der Sjots, een steppenplateau en de Grote Atlas, in het Z.; deze laatste verheft zich in de Dsjebel Aures tot 2310 m, d.i. 1200-1300 m boven het ten N. gelegen plateau, ’s Winters is hij met sneeuw bedekt; de Hodnabergen verbinden de Grote met de Kleine Atlas. Eerstgenoemde verdeelt zich verder westelijk in onregelmatige, evenwijdige ketens, welke op de zuidelijke hellingen kaal, op de noordelijke begroeid en door talrijke kloven doorsneden zijn; door deze lopen spoorwegen van Bone, Philippeville en Oran naar de Sahara. De hoogste top is hier de Dsjebel Touila (1940 m); op zijn noordelijke helling ligt Geryville (1380 m), op de zuidelijke, welke reeds het woestijnkarakter vertoont, Laghouat (790 m). In Marokko verheft de zuidelijke keten zich in de Dsjebel Seffah tot 2140 m, neemt dan echter snel in hoogte af en wordt ten slotte doorbroken door het diep ingesneden dal van de Wadi Gir.

De middelste zone, het gebied der Sjots, is een hoogvlakte, welke gemiddeld 800 à 1100m boven de zeespiegel gelegen is. Zij is in het W. vlak, in het midden heuvel- en in het O. bergachtig, door lage ruggen verdeeld in een aantal bekkens, binnen welke zich ’s winters het water tot kleine, ’s zomers meestal uitgedroogde zoutmeren verzamelt. De stromende wateren der hoogvlakten monden uit in deze sjots; alleen de grote Sjelif ontlast zich in zee. Dit plateau is voor veeteelt geschikt, gedeeltelijk met kruiden en alfagras begroeid. Slechts in de oasen, welke slecht besproeid worden, vinden wij landbouwende stammen met vaste woonplaatsen. De hoogvlakte der Sjots is in het O. slechts 80, in het W. 170 km breed. Naarmate de breedte toeneemt, worden de Kleine Atlas en het daarvoor gelegen vruchtbare landschap langs de kust, het Tell, smaller.

Het noordelijk randgebergte of de Kleine Atlas bestaat uit een reeks berggroepen, welke zich het hoogst verheffen in de Dsjebel Lalla (2308 m) en de Dsjebel Babor (2006 m). Naar het W. wordt de noordelijke keten lager en gaat ten slotte over in het woeste berglandschap het Rif, dat zich over noordelijk Marokko tot bij Tetoean uitstrekt. Hier verandert de richting der ketens; de plooien lopen niet meer van O.N.O. naar W.Z.W., doch van O. naar W. en vervolgens naar het N.W. en N., zodat het gebergte aan de overzijde der Straat van Gibraltar zijn voortzetting vindt in de Sierra Nevada. Een aantal rivieren, zoals de Sjelif, de Seyboese, de Medsjerda enz., breken op haar loop naar de Middellandse Zee door de noordelijke ketens. Aan de bronnen der Wadi Gir buigt de Grote Atlas naar het N.W.; hier begint de Hoge Atlas, welke, uit enige evenwijdig lopende ketens bestaande, in W.Z.W. richting naar kaap Gir loopt. De gemiddelde kamhoogte is aan de kust 1500, in het midden 1000 en in het O. meer dan 2000 m. De hoogste toppen zijn de Dsjebel Ajasji (4500 m), nabij de bronnen der Moeloeja, en de Tamjoert (4700 m); ten Z.W. van de stad Marokko verheft zich de Feliliss tot 3600 m.

De noordelijke hellingen zijn glooiend, de zuidelijke daarentegen steil. De meest begane passen zijn de Tisi-n-Telremt (2182 m), van de Moeloeja naar de oase Tafilelt, de Tisi-n-Teloeët (2480 m), de Tagherot (3500 m) en de Tisi-Nimiri (3036 m). Ten Z. van de Hoge Atlas strekt zich de 3000 à 3400 m hoge Anti-Atlas uit, waardoor de Wadi Draa breekt. De zuidelijke hellingen dragen hier reeds het woestijnkarakter. In Marokko is de Atlas nog bedekt met uitgestrekte wouden van ceders en eiken, welke in Algiers reeds lang zijn uitgeroeid.

Morfologisch en genetisch behoort het Atlasgebergte tot de „Alpine gebergten” van Europa. Het is, evenals de Apennijnen en de Spaanse gebergten een plooiingsgebergte uit het tertiaire tijdvak. Koper, ijzer, en zilverbevattend lood worden op vele plaatsen aangetroffen; ook vindt men er steenkolen. Gletsjers ontbreken, doch de hoogste toppen zijn bijna het gehele jaar met sneeuw bedekt.

De flora van de Atlas is arm. Op de hellingen, welke beschut zijn tegen de droge N.W. winden, begint het bos op 1200 à 1400 m; het bevat loofbomen der meer noordelijke gewesten en naaldbomen uit warmere streken, o.a. de ceder (pinus cedrus var. atlantica), de pinsapoden, eiken, essen en elzen. De boomgrens, ter hoogte van 2400 à 2700 m wordt gekenmerkt door kwijnende eiken (quercus ilex) en door een dwergstruik, de prunus prostrata. Hogerop groeien struikgewassen, zoals ribes, rosa, berberis en juniperus (juniperus Ahurifera), dan labiaten. Deze worden ten slotte vervangen door planten, welke gedeeltelijk het karakter dragen van de Alpenflora.

De bewoners van de Atlas zijn Berbers, die in de moeilijk toegankelijke delen nog volkomen onafhankelijk zijn.

H. A. BOMER

(4) is in de anatomie de naam voor de bovenste halswervel (z wervelkolom en achterhoofdsgewricht).

(5), is een ster uit de groep der Pleïaden (z sterrenbeelden).

(6), is de naam van een weefsel en afgeleid van het Arabische „atlas” (glad), in het Frans satin, in het Nederlands satijn (Lat. setinus), in het Italiaans en Spaans raso. Atlas is een van de drie voornaamste weefvormen naast het veel regelmatiger door schering en inslag vaster verbonden linnen- en keperweefsel. Men onderscheidt allereerst ketting-atlas en inslag-atlas, naar de draden, die boven komen te liggen: de eerste wordt het meest gebruikt. Men ziet de glanzende werking van atlas het best, wanneer het gehele weefsel uit zijde bestaat; doorweeft men katoenen stof met zijde (Turkse atlas), dan ligt de laatste boven. In de Byzantijnse en vroeg-middeleeuwse weefkunst gebruikte men een pseudo-atlas, met dieper liggend patroon; doch dit heeft met echte atlas alleen de zijdeglans gemeen. Men vermoedt met reden dat de echte atlas reeds omtrent Christus’ geboorte zich in China uit het keperweefsel ontwikkeld heeft. In de 14de eeuw werd het, over Indië, naar Europa ingevoerd en vaak gebruikt als onderweefsel bij brokaat (brokaat-atlas).

De oudste stukken zijn nog uit de nabije Oriënt afkomstig. Weverijen van atlas ontstonden het eerst in Noord-Italië; in de 17de en 18de eeuw ook in Frankrijk en de Nederlanden. Men gebruikte atlas vnl. voor feestgewaden, meubelbekledingen en wandtapijten. Men kent ook atlas-barchent (z barchent).

Tegenwoordig worden behalve zijden stoffen ook weefsels uit andere grondstoffen, zoals wol, katoen, linnen en celvezel, die in atlasbinding geweven zijn, met deze naam aangeduid. Het gladde en glanzende oppervlak van deze weefsels wordt verkregen, doordat bij deze binding de kruispunten der draden regelmatig verspreid liggen en dus geen gesloten lijn vormen, zoals dat bij keper het geval is en deze bovendien meer of minder door de betrekkelijk vlot liggende draden aan het oog worden onttrokken.

Lit.: B. Vlick, Handbuch der Weberei (Wien 1933); Nancy Andrews Reath, The Weaves of Hand-Loom Fabrics (Philadelphia 1927).

(7), heet een egyptienne-letter van de Lettergieterij Amsterdam; het is een goede reclameletter (z lettertypen).

< >