Duits Romanist (Gotha 4 Febr. 1842 - Graz 21 Apr. 1927). In 1873 werd hij hoogleraar te Halle, van 1876-1901 was hij hoogleraar te Graz.
Hij heeft zich bij voorkeur beziggehouden met de bestudering der taalverschijnselen in grensgebieden, met de talen aan de rand van het Romaanse taalgebied (Baskisch, Berbers en Nubisch) en wees het dogma der wetmatigheid van klankverschijnselen, zoals de school der Junggrammatiker dat opgesteld had, af. Hij was een typische en zeer belangrijke persoonlijkheid in de taalwetenschap van de 2de helft der 19de eeuw.Bibl.: Vokalismus des Vulgärlateins (3 dln, 1866-1868); Slawo-Deutsches und Slawo-Italienisches (1884); Ueber die Lautgesetze (1885); Romanisches und Keltisches (1886); Kreolische Studien (9 dln, 1882-1891); Weltsprache und Weltsprachen (1894); Romanische Etymologien (2 dln, 1898-1899); Baskisch und Romanisch (1886); Baskische Studien (dl 1, 1893); Ueber den passiven Charakter des Transitivs in den kaukasischen Sprachen (1895); Baskisch und Romanisch (1906); Die Sprache der Saramakkaneger in Surinam (Versl. d. Kon. Ak. v. Wet., Amsterdam 1914). Een bloemlezing uit zijn werk biedt het door L. Spitzer samengestelde Schuchardt-Brevier (1922; 2de dr. 1928, m. voll. bibl.).
Lit.: Verzeichnis der Druckschriften v. H. S. (1916); Revue intern. des études basques, XVIII (1927); L. Spitzer en J. Jud, H. S.
Brevier, 2de dr. (1928, met voll. bibliografie); E. Richter, H. S., in: Archiv f. d. Studium der neueren Sprachen und Lit. (1929).