Nederlands linguist en classicus (Venlo 3 Mei 1869 - Nijmegen 26 Jan. 1938), studeerde wijsbegeerte te Rolduc, letteren te Leuven en Parijs, godgeleerdheid te Roermond. Hij werd in 1910 lector en in 1912 bijzonder hoogleraar vanwege de Radboud-stichting in de cultuurgeschiedenis der Christelijke Oudheid en de vergelijkende klassieke taalwetenschap te Utrecht, in 1921 aldaar buitengewoon hoogleraar in de algemene taalwetenschap en het vulgair-Latijn, in 1923 hoogleraar aan de R.K.
Universiteit te Nijmegen in de Griekse en Romeinse taalkunde, de algemene taalkunde en de volkskunde. Hij was algemeen secretaris van het Comité International Permanent de Linguistes. Speciaal is hij bekend door zijn bestudering van de Indogermaanse wortel en zijn theorie, dat het Latijn van de oudste Christelijke gemeenschap (niet dat van de Kerk) de grondslagis van de Romaanse talen; hij legde nadrukkelijk verband tussen taal en cultuur. Op het gebied der volkskunde schreef hij een standaardwerk.
Bibl. (voorn. publ.): Etude sur l’S mobile dans les langues classiques, diss. (1891); Nederl. Volkskunde, 2 dln (Zutphen 1915-1916; 2de dr. 1930-’33); Essays en Studiën (Venlo 1910); Uit het leven der Oude Kerk (Bussum 1919); Handleiding bij de studie der vergelijkende Indogermaanse taalwetenschap (Leiden 1918; 2de dr. 1924; Duitse vert. d. W. Fischer, Heidelberg 1921); Romeinse Antiquiteiten (Venlo 1902; 6de dr. 1922); Charakteristik des altchristlichen Latein (Nijmegen 1932); Essai de bibliographie de géographie linguistique (1923); Studiën zur Syntax der Briefe des hl. Cyprians, 2 dln (in samenwerking met Chr. Mohrmann; Nijmegen 1936-’37); Collectanea. Verspreide opstellen (Nijmegen 1939).