Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CULTUURGESCHIEDENIS

betekenis & definitie

Had de geschiedenis tot de 18de eeuw vrijwel uitsluitend de staat en het individu tot haar object gekozen, met de komst van het wetenschappelijk rationalisme en de meer algemene wetenschappelijke belangstelling werd de vraag gesteld of niet ook andere gebieden historisch behandeld moesten worden. Een van de eersten, die in deze richting werkten, was Voltaire met zijn Siècle de Louis XIV, waarin die tijd op gelijke wijze behandeld werd als in het boek, dat hij typerend noemde Essai sur les maeurs et l’esprit des nations (1756).

Belangrijker voor de nieuwe oriëntering waren de werken van Gibbon (Decline and Fall of the Roman Empire) en van Justus Möser (Osnabrückische Geschichte), waarin deze naast de gewone geschiedenis van het land ook aandacht besteedde aan de zeden, gebruiken enz., en vooral het werk van Herder: Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit (1784-1787). Daarmee was de kwestie principieel gesteld. Tegelijkertijd had men andere practische resultaten bereikt, nu ook de geschiedenis van de kunst meer wetenschappelijk behandeld was (door Winckelmann) en de geschiedenis van de godsdiensten in het middelpunt van de belangstelling kwam. Het programma voor de moderne opvatting was gesteld: de geschiedeniswetenschap moest de gehele beschaving, alle gebieden van het menselijk handelen en denken, omvatten.

Daarmee was de cultuurgeschiedenis in de rij van de wetenschappen getreden. Maar zij stond in vergelijking met de politieke geschiedenis nog zeer op de achtergrond en gedurende bijna de gehele 19de eeuw bleef deze laatste toonaangevend, ook al begrepen velen, dat de ontwikkeling van de staat niet zonder te letten op de andere gebieden van het menselijk handelen kon worden beschreven. Zeer veel aandacht aan deze levensgebieden besteedde Taine (Les origines de la France contemporaine) en op diens voetspoor vele anderen. In het midden van de igde eeuw was ondertussen een nieuw groot werk verschenen, dat de cultuurgeschiedenis als zodanig behandelde: Buckle, History of civilization in England (1852), en ongeveer terzelfder tijd kwam Burckhardt met zijn groots opgezette Die Kultur der Renaissance in Italien (1860).

Beiden op hun manier, en de laatste op veel hoger plan dan de eerste, stelden zij zich tegenover wat toentertijd de cultuurgeschiedenis vaak geworden was: de geschiedenis van het dagelijks leven en van allerlei merkwaardigheden, die wel iets met de folklore hadden uit te staan (Gust. Freytag, Otto Henne-am-Rhyn, Georg Steinhausen). Op de grens van cultuur- en ideeëngeschiedenis staan de werken van Lecky (Rise and Influence of Rationalism, 1856) en Leslie Stephen. Het was ook in deze tijd, dat de economische geschiedenis haar eerste grote bloeiperiode beleefde en dat de belangstelling voor de geschiedenisfilosofie de aandacht vestigde op de betekenis der cultuurfactoren voor de verklaring van de ontwikkeling in het algemeen.

Vandaar dat in de jaren 1880-1900 de grote strijd viel over de vraag of men moest vasthouden aan de oude instelling en in de eerste plaats politieke geschiedenis behandelen, of dat de beschaving het object van de geschiedenis is en de staatkundige daarvan slechts een onderdeel vormt. Dietrich Schafer en O. Lorenz stelden zich op het eerste standpunt, Eberh. Gothein en vooral ook Karl Lamprecht verdedigden het tweede.

In het algemeen kan men zeggen, dat dit laatste het gewonnen heeft en dat tegenwoordig niemand meer het goed recht van de algemene beschavingsgeschiedenis, of geschiedenis van de menselijke geest, ontkent, zij het dan dat velen toch de geschiedenis in engere zin nog steeds de geschiedenis van de staat noemen. Hiermee is geschiedenis feitelijk identiek geworden met cultuurgeschiedenis. Daarnaast wordt dit laatste woord ook gebruikt ter aanduiding van wat men ook wel geestesgeschiedenis noemt, de wetenschap, die zich bezighoudt met de ontwikkeling van het geestelijk leven, een onderdeel van de geschiedenis gelijkwaardig aan de economische, sociale, politieke geschiedenis, de kunstgeschiedenis, de geschiedenis van de godsdienst enz., maar ook bedoelt men wel met cultuurgeschiedenis de wetenschap, die zich met het onderling verband tussen deze laatste bezighoudt. In dit opzicht heeft vooral Henri Berr zich verdienstelijk gemaakt met zijn tijdschrift Revue de Synthese historique (sinds 1900) en de onder zijn redactie verschenen serie L’évolution de l’humanitê. Echte cultuurhistorici in ruime zin zijn ook Seignobos in Frankrijk, J.

B. Bury in Engeland en J. H. Robinson in de V.S.

In het algemeen geven thans alle grotere geschiedenisboeken cultuurgeschiedenis, al staat in series als Peuples et Civilisations en Cambridge Ancient, Mediaeval en Modern History de politieke geschiedenis voorop, zoals ook in Blok’s Geschiedenis van het Nederlandse Volk. Minder is dit het geval in H. Pirenne, Histoire de Belgique en in de Propylae en Weltgeschichte. In Nederland heeft vooral het werk van J. Huizinga voor de ontwikkeling van de cultuurgeschiedenis een grote betekenis gehad.DR H. A. ENNO VAN GELDER

Lit.: de algemene werken over historiografie; Jodl, Die Kulturgeschichtsschreibung, ihre Entwicklung und ihr Problem (1878); Gothein, Die Aufgaben der Kulturgeschichte (1889); Lamprecht, Was ist Kulturgeschichte? (1897); Archiv für Kulturgeschichte (gesticht door W. Goetz) (van 1903 af); H. Berr, L’histoire traditionnelle et la synthèse historique (1921); H. E.

Barnes, The new History and the Social Studies (1925); J. H. Robinson, History of Western European Mind; J. Huizinga, De wetenschap der geschiedenis (1937); H.

Bolkestein, De cultuurhistoricus en zijn stof, Handel. 17de Ned. Philog. Congres (i937) Verschillende van de in de tekst genoemde werken bevatten een inleiding, die de beginselen der cultuurgeschiedenis bespreekt.