is de naam van een wetenschap, waarvan, zowel wat het doel als wat de begrenzing betreft, nog steeds geen communis opinio bestaat. Het woord is het eerst gebruikt in Des Knaben Wunderhorn (1806) van Brentano en Arnim.
Van de talrijke definities, die er voor en na van zijn gegeven, noemen we slechts: de studie der primitieve denkbeelden en overleveringen van de onderlaag der maatschappij (Hoffmann-Krayer),de systematische,rationele navorsing van de ondergrond der cultuur (Schrijnen) en de wetenschap van het leven in overgeleverde ordeningen (Schmidt). De Engelsman W. J. Thoms bedacht in 1846 de term folk-lore (d.i. de wijsheid van het volk) voor de traditionele vormen van volksgeloof, legenden en gebruiken die onder het gewone volk in omloop zijn. Hoewel de termen volkskunde en folklore dikwijls door elkaar worden gebruikt (wat ook in dit art. het geval zal zijn), maakt men ook wel onderscheid tussen beide in deze zin, dat men onder volkskunde de wetenschap verstaat, die het volk als studie-object kiest, terwijl de folklore dan de wetenschap is die het volk zelf bezit en die uit het volk is voortgekomen, en dan meer in ’t bijzonder het complex van traditionele godsdienstige voorstellingen buiten het kerkgeloof om, van legenden en gebruiken die, van geslacht op geslacht overgeleverd, onder het volk in omloop zijn. Onder volk verstaat men dan doorgaans slechts dat deel, dat nog in traditionele gebondenheid leeft. Wel behoort hiertoe in de eerste plaats de bevolking van het platteland, maar het zou onjuist zijn volkskunde identiek te stellen met boerenkunde; ook in de steden bestaan immers nog traditionele gebruiken, feesten (Hartjesdag in Amsterdam, Sinterklaas, Palmpaas- en Sint Maartensgebruiken, gildefeesten enz.) en allerlei symptomen van volksgeloof (zgn. bijgelovigheid), zij het in veel minder mate dan op het land.Terwijl vooral Duitse theoretici de volkskunde hebben voorgesteld als een soort synthetische geesteswetenschap, wier object in de eerste plaats het volkskarakter is, verstaan wij er de wetenschap onder der traditionele collectieve cultuurverschijnselen, d.w.z. die van de beschavingselementen die overgeleverd en verspreid worden buiten het onderwijs en de rechtstreekse invloed van de heersende wetenschap, godsdienst, letterkunde, kunst of wetgeving om. Zij omvat dus het volksgeloof, de volksletterkunde (volksvertellingen en volksliederen), de volkswetenschap (de volkswijsheid, die o.a. tot uiting komt in spreuken en spreekwoorden, volksweerkunde, geneeskunde en plantlore), de volkskunst, de volksgebruiken en ongeschreven wetten der samenleving, de volksnijverheid of -techniek zoals die tot uiting komt in de hoevenbouw, de wagenmakerij en andere bedrijven.
Al in de 18de eeuw waren wetenschappelijke onderzoekers in West-Europa aandacht gaan schenken aan volksliederen en volksgebruiken, maar eerst de gebroeders Grimm hebben door hun Kinder- und Hausmärchen (1812-’ 15) en de Deutsche Mythologie (1835) de grondslag gelegd voor de wetenschappelijke beoefening van de volkskunde. Onder hun invloed ontwaakte kort daarop ook in Nederland en Vlaanderen belangstelling; in Vlaanderen verzamelden de Duitsers J. W. Wolf en F. J. Mone belangrijk materiaal, in Nederland maakte vooral L.
Ph. C. van den Bergh zich op dit terrein verdienstelijk. Tegen het eind der 19de eeuw werd men vooral in Vlaanderen actief; Pol de Mont en Aug. Gittée richtten hier het tijdschrift Volkskunde (1888) op, dat nog steeds het belangrijkste folkloristische tijdschrift van het Nederlands-Vlaamse taalgebied is. In Nederland is in 1934 een Volkskunde-commissie van de Kon. Nederl.
Akademie van Wetenschappen opgericht; het door haar ingestelde Volkskunde-bureau (dir. dr P. J. Meertens) is het centrum van het wetenschappelijk volkskundig onderzoek, terwijl de materiële volkskunde beoefend wordt in het Openluchtmuseum te Arnhem (dir. dr Win. Roukens). In België is in 1937 een Nationale Commissie voor Folklore ingesteld met een Vlaamse en een Waalse afdeling. Onder de auspiciën van de Vlaamse afdeling en de Nederlandse Volkskunde-commissie begint in 1953 de Volkskunde-atlas van Nederland en Vlaams België te verschijnen.
Voor het volkskundig onderzoek komen verschillende methoden in aanmerking. De geografische methode geeft een overzicht van de geografische verbreiding der folkloristische verschijnselen, waarvoor men bij voorkeur gebruik zal maken van de volkskundekaart en -atlas. De historische methode spoort de herkomst en de ouderdom der verschijnselen na, de sociologische stelt het aandeel der verschillende bevolkingsgroepen (standen en beroepen enz.) aan deze verschijnselen vast en bestudeert o.a. de functionele betekenis der verschillende bestanddelen van de volkscultuur (bijv. de boerenklederdrachten, die grotendeels van de burgerdracht afkomstig zijn, onderscheid tussen dagelijkse en feestelijke dracht, verschillende dracht bij Rooms-Katholieken en Protestanten enz.), terwijl de psychologische methode ten slotte de psychologische motieven opspoort, die tot het ontstaan van de verschillende verschijningsvormen der volkskunde hebben bijgedragen.
Van de vele folkloristische gebruiken en volksfeesten, die onze voorouders kenden, zijn er vele verloren gegaan, terwijl vele andere zich slechts als kinderfeest konden handhaven. Alleen de grote Christelijke feestdagen worden overal in de Nederlanden gevierd en datzelfde geldt voor Sinterklaas en Oude- en Nieuwjaarsdag; de andere feesten zijn beperkt tot bepaalde streken en dikwijls zelfs tot steden en dorpen.
Ook de belangrijke gebeurtenissen, die in een mensenleven plaatsvinden, geboorte, doop, verloving, huwelijk, ziekte, sterven en begrafenis, geven stuk voor stuk aanleiding tot gebruiken, die hun oorsprong doorgaans in de voorstellingswereld van oudere beschavingen vinden.
Daarbij zijn van grote betekenis de zgn. overgangsgebruiken (rites de passage), die zowel scheidings- als opname-gebruiken kunnen zijn (het zich verbergen van de bruid, het openzetten van de vensters bij een sterfgeval, het de weg versperren bij de bruidstoet enz.). Vooral de kinderleeftijd is rijk aan folkloristische gebruiken (spelen en liedjes); kinderen vormen immers een gemeenschap en volksgebruiken kunnen slechts daar leven, waar gemeenschapsleven is. Daarom hebben ze zich op het platteland het langst kunnen handhaven;, hier worden nog oude klederdrachten gedragen, hier gelden nog de burendiensten of nabuurplichten, hier leven nog bepaalde ceremonies bij het zaaien, het inhalen van de I aatste schoof als het symbool van de vegetatiedemon, en het oogstfeest. Het zich in steeds sneller tempo ontwikkelend nivelleringsproces van onze maatschappij doet echter ook hier zijn invloed gelden, en terwijl het ene volksgebruik na het andere verdwijnt, ontstaan slechts moeizaam hier en daar nieuwe vormen van gemeenschapsleven met een meer of minder uitgesproken folkloristisch karakter.
DR P. J. MEERTENS
Lit.: A. van Gennep, Le folklore (Paris 1924); Kaarle Krohn, Die folklorist. Arbeitsmethode (Oslo 1926); A. R. Wright, English Folklore (London 1928); Jos. Schrijnen, Ned. volkskunde2 (Zutphen 1930-1933; 2 dln); A. Spamer, Die Volkskunde als Wissenschaft (Stuttgart 1933); Idem, Die deutsche Volkskunde (Berlin - Leipzig 1935; 2 dln); W.
Peszler, Handb. d. dtschen Volksk. (Potsdam 1936-1938; 3 dln); Adolf Bach, Deutsche Volksk. (Leipzig 1937); A. van Gennep, Manuel de folklore français contemp. (Paris 1937-1953 ; 4 dln, onvolt.); J. de Vries, Volk van Nederland (Amsterdam 1937); K. C. Peeters, Eigen aard; grepen uit de Vlaamsche folklore (Antwerpen 1946); K. ter Laan, Folkloristisch woordenboek van Ned. en Vlaams België (’s-Gravenhage 1949); Maria Leach en Jerome Fried, Dict. of Folklore, Mythology and Legend (New York 1949-1950; 2 dln) ; J. H. Kruizinga, Levende folklore in Ned. en Vlaanderen (Assen 1953); Gath. van de Graft, De folklore als wetenschap, in: De Gids, Jan. 1940; Ch. Haywood, A Bibliography of North American Folklore and Folk Song (2 dln, 1948) (meer dan 20 000 titels).