heet de wijze van wetenschapsbeoefening, zoals die zich in de Middeleeuwen geleidelijk heeft ontwikkeld uit het onderwijs op de klooster-, kapittel- en paleisscholen, waar door de „scholasticus” of leermeester onderricht werd gegeven in de „artes liberales”. Men onderscheidt daarbij een vroeg-, een hoog- en een laatscholastiek (zie Middeleeuwen, filosofie).
Haar bloeitijd (13de eeuw) ging samen met de opkomst der universiteiten, waarvan die te Parijs, het Athene der Middeleeuwen, de voornaamste was: in 1253 werd er door Robert van Sorbon het eerste college, dat der Sorbonne gesticht.De middeleeuwse scholastiek wordt dan ook in de eerste plaats gekenmerkt door haar studiemethode, omvattend de ’s morgens gegeven „lectiones” en de ’s middags gehouden „disputationes”. De eerste bestonden vnl. in commentaren op de H. Schrift en de werken der kerkvaders en kerkelijke schrijvers, waaronder die van Augustinus steeds een vooraanstaande plaats innamen. Men gebruikte daarbij als tekstboeken zgn. „catenen” (aaneenschakelingen) en „florilegiën” (bloemlezingen) van losjes gerangschikte teksten aangaande eenzelfde onderwerp; ze werden later vervangen door de meer samenhangende, maar altijd nog compilatorische „sententiën-boeken” (zie Petrus Lombardus) en ten slotte door de systematisch opgebouwde en zelfstandig uitgewerkte „summae” en „summulae” (grotere en kleinere handboeken; zie Thomas v. Aquino). Daarnaast werden commentaren gegeven op filosofische teksten, vnl. van Aristoteles en Boethius.
De „disputationes” waren vaak zeer uitvoerige en soms over maanden zich uitstrekkende discussies tussen leermeesters en leerlingen omtrent bepaalde „quaestiones” (vraagstukken), die dan in verschillende „articuli” werden verdeeld. De wijze, waarop deze werden besproken, heeft goeddeels de vorm bepaald der zoëven genoemde „summae” en „summulae”.
Van de filosofische en theologische vraagstukken, volgens deze methode besproken, gaven de scholastieke denkers daarentegen vaak zeer verschillende oplossingen. Ze stonden wel is waar allen op het standpunt ener Christelijke wereld- en levensbeschouwing die in ons denken en doen ziet een opgang naar God en wel onderscheid, maar geen scheiding en nog veel minder tegenstelling kent tussen geloven en weten; ze hadden vertrouwen in de Openbaring als Gods Woord, in de wereld als Gods werk, en in het verstand als het middel om in die wereld de weg te vinden, die ons uiteindelijk tot Hem moet terugvoeren; ze eerbiedigden ook de door God vastgestelde orde der dingen. Maar bij de opbouw der waarheden van geloof en rede tot een harmonisch geheel liepen de verschillende richtingen en stromingen soms ver uiteen. Het is daarom evenzeer onjuist de scholastiek te karakteriseren als een wijsgerig-theologisch systeem van bijv. aristotelisch-thomistische, als van neoplatoons-augustijnse inslag. Doch bij alle verschil van mening omtrent strekking en draagwijdte der algemeen erkende waarheden, zocht men toch steeds aansluiting bij de traditie: vandaar een streven om uitspraken van gezaghebbende oude kerkelijke en profane schrijvers zodanig te verklaren als met hun nieuwere zienswijze scheen te stroken.
PROF. DR I. J. M. VAN DEN BERG
Lit.: J. Rickaby, Scholasticism (London 1911); M. Grabmann, Die Philos. d. Mittelalters (Berlin 1921); Gesch. d. kathol. Theologie (Freiburg i. Br. 1933); Mittelalterliches Geistesleben (2 dln, München 1926, 1936); E. Gilson, Reason and Revelation in the Middle Ages (New York 1938); Ueberweg-Geyer (Berlin 1951). zie verder onder Middeleeuwen, Filosofie.