Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SCHISMA

betekenis & definitie

(Gr., kloof, van σχίξω, schizo, splijten), heet een scheuring in de Christelijke Kerk, ontstaan door afsplitsing van een groep, die, zonder bepaalde punten van de geloofsleer te verwerpen, zich om kerkrechtelijke of andere geschillen aan de eenheid en aan het centrale gezag onttrekt. Schisma is dus formeel iets anders dan ketterij, welke een scheiding betreffende de kerkelijke leer inhoudt, hoewel een verbreken van de kerkelijke gemeenschap gewoonlijk tevens tot afwijkingen op dogmatisch gebied zal leiden.

Sinds de afkondiging van het dogma der pauselijke onfeilbaarheid is in de R.K. Kerk het schisma practisch niet meer bestaanbaar zonder ketterij. Het belangrijkste en in zijn gevolgen meest vèrstrekkende schisma in de kerkgeschiedenis is het Oosterse schisma van 1054, waardoor de breuk tussen de Latijnse en Griekse Kerk voltrokken werd. Het zgn. Westerse of Grote schisma (1378-1417) was geen eigenlijk schisma in bovenomschreven zin, daar geen der partijen de gemeenschap met het pausdom als zodanig wilde verbreken. Het geschil dat de Westerse Christenheid in deze tijd verdeelde, ging slechts om de vraag, wie de rechtmatige paus was.

< >