Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 07-02-2022

DOGMA

betekenis & definitie

(1 algemeen) is een uitdrukking aan het Griekse spraakgebruik ontleend, waarin het een wijsgerig axioma of een decreet betekent. In het Christendom kreeg het de betekenis van een door de Kerk vastgestelde leerstellige formulering van het geloof.

In deze zin komt het dogma buiten het Christendom niet voor. Wel zijn er allerlei verschijnselen, die in zoverre dogma’s zijn, als zij een bepaalde geloofsinhoud in leerstellige vorm vastleggen en daarbij een min of meer theoretische inslag vertonen. Buiten de grote godsdiensten, in de primitieve en antieke wereld, vindt men het dogma weinig of niet. De rituele handeling ener-, de mythe anderzijds zijn daar in de regel de volledige uitdrukking van het heilige. Waar de dogmenvorming begint, wordt gewoonlijk een groot stuk van ritus en mythe daarin verwerkt. Een typisch voorbeeld is het Griekse Orphisme, dat, uitgaande van een primitieve mythe aangaande een verscheurde diergod, tot een formele leer aangaande God en mens, schepping en verlossing kwam.

In het oude Egypte was het de zgn. ketterkoning Amenhotep IV, die reeds in de 14de eeuw v. Chr. in de naam van de door hem verheven zonnegod dogma-achtige uitspraken neerlegde. In het Jodendom neemt de geschiedenis van Israël, die een geschiedenis van het door God geschonken heil is, de plaats in, die elders het dogma bekleedt. Ten hoogste kan een uitspraak als die uit Deut. 6 : 4: „Hoor, Israël, Jahwe onze God is énig!” (of: Jahweh is onze God, Jahweh alleen!) als dogma gelden, vooral omdat dit woord tot het symbool bij uitnemendheid van het Jodendom geworden is. Van de zgn. grote godsdiensten vertoont de Islam de sterkste dogmenvorming.PROF. DR G. VAN DER LEEUW

(2 Rooms Katholiek) is iedere door God bovennatuurlijk geopenbaarde waarheid, die als dusdanig door de Katholieke Kerk wordt voorgehouden. De geopenbaarde waarheid is van godsdienstige aard en kan ook dingen betreffen die door de gewone rede enigszins kenbaar zijn. De openbaring kan expliciet of slechts impliciet zijn. In het eerste geval is de waarheid uitdrukkelijk medegedeeld, bijv. de eeuwige geboorte van het Woord; in het andere ligt zij dusdanig vervat in de openbaring Gods, dat er heel wat denkarbeid nodig is om tot een uitdrukkelijke kennis te komen, bijv. de onfeilbaarheid van de paus in het primaat van Petrus. Vandaar de kwestie van de dogmatische ontwikkeling. Enerzijds houdt de Kerk voor, dat Christus de volheid van de openbaring ontvangen heeft, en dat sedert de apostelen de taak van de Kerk bestaat in het bewaren van de geloofsschat (depositum fidei).

Anderzijds kan en moet de geopenbaarde waarheid dieper en scherper begrepen en verklaard worden. Dit geschiedt onder leiding van de H. Geest, in het gelovig denken naar aanleiding van verschillende factoren, bijv. onrechtstreeks door de tegenspraak van de ketterij, of voorbereidend door het theologisch onderzoek, en het wordt door het onfeilbaar leergezag gesanctionneerd. Over de nadere verklaring van dit ontwik kelingsverschijnsel verschillen de theologen van mening, doch het feit wordt door niemand betwist. Aldus komen er strikt genomen geen nieuwe dogma’s in de zin van nieuwe openbaringen tot stand, doch van sommige waarheden kan er na lange onzekerheid onfeilbaar bevestigd worden dat ze tot de geloofsschat behoren. De uitspraak van de Kerk kan geschieden door een plechtige definitie of door de algemene geloofsverkondiging.

Tot het dogma behoren dus niet:

1. waarheden van wijsgerige aard, die zo nauw met de openbaring verbonden zijn, dat deze laatste niet kan begrepen of verkondigd worden zonder dat de eerste vooropgesteld zijn, bijv. de ontoereikendheid van het materialisme en de geestelijke aard van de ziel. De Kerk kan dergelijke waarheden onfeilbaar bepalen, doch niet als dogma.
2. Hetzelfde geldt voor dogmatische feiten, bijv. de geldigheid van een Concilie of pauskeuze, of ook de objectieve zin van dogmatische teksten.
3. Leerstellingen, waarvoor de Kerk haar voorkeur laat blijken, die ze ook aanmoedigt en verspreidt, maar waarvoor zij geen onvoorwaardelijke instemming opeist.
4. Private openbaringen, Bijv. de visioenen van St Brigitta, kunnen in het dogma niet opgenomen worden. Zij behoren niet tot de geloofsschat, ook niet wanneer de Kerk ze „goedkeurt”. In dat geval verklaart de Kerk, dat ze in niets het geloof en de zedenleer aanranden en dat men haar zonder onvoorzichtigheid menselijke instemming kan betuigen.

Het dogma heeft een objectieve waarde als kenmiddel van de geloofsgeheimen, die God ons heeft medegedeeld. De Katholiek kan het met intellectuele kracht onvolmaakt, maar toch werkelijk vatten en aldus iets weten omtrent zijn positieve inhoud, en die betekenis van een bepaald dogma is dan ook onveranderlijk. Het is dus geenszins een louter symbool van een totaal onbereikbare werkelijkheid of van zijn gevoel van totale afhankelijkheid in het religieus bewustzijn; noch ook een louter practische norm voor zijn gedraging jegens God, al zal het dogma natuurlijk zijn leven beïnvloeden. De Kerk heeft deze symbolische en pragmatistische uitleg van de Modernisten verworpen. Immers volgens de Schrift en de Overlevering bevat het geloof in de Christus-openbaring noodzakelijkerwijze, niet alleen een algemene erkenning van zijn zending, maar ook een volstrekt voor waar houden van de leer die Hij verkondigd heeft.

PROF. DR MAG. G. PHILIPS

(3, Protestantse opvatting). Eerst sedert de 16de eeuw gebruikt men met systematische nadruk de term „dogma”. Met dogma bedoelt men de definitie der Christelijke waarheid zoals die gepredikt moet worden, een definitie, door de Kerk met gezag uitgesproken en evenzeer door de Kerk aanvaard. Het zal onmiddellijk duidelijk zijn, dat de mening, die men over het gezag van de Kerk heeft, de waarde en het karakter van het dogma bepalen zal, terwijl ook de opvatting, die men over het geloof heeft, de inhoud van de „aanvaarding” van het dogma bepalen zal. M.a.w.: wanneer men over het dogma spreekt, komen allerlei delen der dogmatiek in beweging: de leer over de Kerk, de geloofsopvatting, enz. Het dogma is noodzakelijk, omdat het Evangelie gepredikt moet worden.

Het Evangelie staat echter in de gehele Bijbel, in het Nieuwe èn in het Oude Testament. Het Evangelie komt dus tot ons in een veelheid van getuigenissen. Alle Bijbelschrijvers wijzen wel naar Christus heen, maar zij wijzen naar Hem van verschillende zijden; hun getuigenissen zijn van grote verscheidenheid. De Bijbel is nu eenmaal geen dogmatische verhandeling. Geen der Bijbelschrijvers antwoordt op de vraag naar de wezenlijke inhoud van het Evangelie met een definitie. Terwille van de zuiverheid van het Evangelie, meestal in strijd met de een of andere ketterij, heeft de Kerk uitspraken gedaan over de wezenlijke inhoud van het Evangelie.

In haar dogma’s zegt de Kerk: dit en dat moet gepredikt worden. Daardoor onttrekt zij het Evangelie aan een willekeurige vulling door de particuliere inzichten dergenen, die het Evangelie in opdracht der Kerk prediken. De dogma’s zijn door de Kerk uitgezette bakens, opdat de vaart der prediking de rechte zal zijn en opdat het schip der prediking niet vast zal lopen op de klippen en ondiepten der ketterij.

Het dogma is dus naar Protestants inzicht een menselijke poging der Kerk om in menselijke woorden uit te zeggen de waarheid, die in Christus is. Ook al wordt deze poging ondernomen door een wettig bijeengeroepen kerkvergadering, die de Kerk op wettige wijze vertegenwoordigt, toch zal het Protestantisme voor de kerkelijke dogma’s geen onfeilbaarheid opeisen. Het Protestantisme ontkent ook de juistheid van de R.K. formulering van het dogma als een geloofswaarheid door God formeel geopenbaard. Wèl erkent het Protestantisme, dat in het dogma de Kerk van het verleden spreekt : eerbiedwaardig, met gezag en stellig niet zonder de leiding van de Heilige Geest. Maar het is en blijft toch altijd de Kerk, die spreekt. Dat betekent, dat in het dogma uit het Woord Gods een menselijk woord wordt, een woord, waarnaar geluisterd moet worden, maar dat toch altijd een mensenwoord blijft.

Hoeveel achting en respect het Protestantisme ook hebben moge voor de kerkelijke dogma’s, het weet, dat elke menselijke formulering der waarheid Gods betrekkelijk en inadaequaat is, en dat het Woord Gods zelf hoog boven het dogma uitgaat. Ook in deze houding tegenover het dogma openbaart het Protestantisme wederom zijn critisch karakter. Vandaar dan ook, dat de Nederlandse Geloofsbelijdenis van Guido de Bray aan het slot van artikel IX nadrukkelijk verzekert, dat de reformatorische kerken aannemen „de drie geloofssommen, namelijk der Apostelen, van Nicea, en van Athanasius, insgelijks hetgeen daarvan door de Ouden in gelijkvormigheid met deze besloten is”. Dat sprak voor het jonge Protestantisme niet vanzelf: het mat elke kerkelijke uitspraak aan het alleen normerende Woord Gods. Het dogma als zodanig staat niet in de Bijbelse teksten. Het dogma is een interpretatie. Men zal zich er steeds weer van moeten overtuigen, dat het een goede interpretatie van de Bijbelse teksten is.

Het Protestantisme verwerpt voorts ook de mening, dat het dogma een credendum zou zijn: iets, dat geloofd moet worden. Deze verwerping spruit niet voort uit relativisme, maar uit een ander geloofsbegrip. Het Protestantisme verwerpt het intellectualisme, dat het aanvaarden van geloofswaarheden voor geloof houdt. Geloof kan in het Protestantisme niet betekenen de onderworpen aanvaarding van de dogma’s der Kerk. Geloof is de reële ontmoeting van God en mens. Geloof is altijd geloof in een Persoon: de existentiële relatie van Gij en Ik, Ik en Gij.

Ik geloof in God, in Jezus Christus. In die zin kan men niet zeggen: ik geloof een dogma. Het gaat dus in het geloof niet om de aanvaarding van een aantal geloofswaarheden als wââr, maar om de existentiële verhouding van God en mens, mens en God. Het dogma is echter nodig om de dialoog tussen God en mens, die de gehele Bijbel vult en in Jezus Christus vlees en bloed heeft aangenomen, op de rechte wijze te prediken.

Al heeft het Protestantisme een critisch oog voor de menselijkheid en dus de feilbaarheid van het dogma, het weet óók, dat het dogma anderzijds niet maar een menselijk woord is, maar wel degelijk een gequalificeerd menselijk woord. Ook in het Protestantisme heeft het dogma gezag, al is het een afgeleid gezag. Het Protestantisme belijdt, dat de kerkgeschiedenis in weerwil van al haar menselijkheid en dwalingen geqmlijiceerde geschiedenis is. Het dogma, zoals wij dat vinden in de kerkelijke belijdenisgeschriften, is niet zonder de leiding van de Heilige Geest tot stand gekomen. Het kerkelijke woord is méér dan het individuele woord, al ware dit het woord van een kerkvader.

De eerbied voor het dogma wordt ook versterkt door het inzicht binnen het Protestantisme, dat de Kerk haar substantie niet veranderen kan: de Kerk belijdt alle eeuwen door wezenlijk hetzelfde. Er is continuïteit tussen de Kerk van het verleden en het heden. Overal en altijd is in de Kerk de naam van Jezus Christus beleden en is het Woord Gods gehoorzaamd. Wie gelooft, staat zelf in de kerkgeschiedenis en leeft de kerkgeschiedenis. Het dogma der Kerk blijkt dan met een geestelijke autoriteit geladen. Het Protestantisme zal een zekere tegenzin in de juridische handhaving van het dogma, ook met betrekking tot het leven der Kerk zelf, nooit kunnen overwinnen.

Geen enkel gelovige benadert de Bijbel als ware de gelovige een onbeschreven blad papier. De Kerk vóór hem heeft de Bijbel ook al gelezen. De stem van het dogma is om en in hem. Uit het dogma blijkt, hoe de Kerk van het verleden de Bijbel heeft verstaan. De Protestant zal alleen wanneer de Bijbel zelf hem dwingt anders te belijden, van het dogma der Kerk afwijken. Hij zal zich, vóórdat hij dat doet, tien keer bedenken. Afwijking van het dogma kan alleen door een beroep op de Bijbel verdedigd worden, maar niet door een beroep op bijv. het veranderde wereldbeeld.

PROF. DR G. C. VAN NIFTRIK