Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SCHAPEN

betekenis & definitie

behoren, met de geiten, tot de onderfamilie der Caprinae, familie der holhoornigen (Bovidae) van de zoogdierorde der evenhoevigen (Artiodactyla). Het zijn middelmatig grote dieren, met een krachtig gebouwd lichaam, korte hals, vrij lange, dunne poten met twee korte, stompe hoeven en een korte staart. De in het wild voorkomende soorten zijn afkomstig uit de berglanden van Midden-Azië, van waaruit zij zich in het Boven-Plioceen hebben verspreid over Siberië en Kamtsjatka naar Alaska en het Westen van Noord-Amerika, maar ook over Zuid-Europa en Noord-Afrika.

Zij leven voor ’t merendeel in open, stenige, met gras en kruiden begroeide terreinen.Schapen, althans de mannelijke dieren (rammen), hebben schroefvormig gewonden, geringde horens, meestal naar achter en naar buiten gedraaid, de rechter horen rechts gewonden, de linker naar links (homonieme horens). Op dwarse doorsnede zijn de horens driehoekig; de voorzijde is vlak, de buitenzijde convex. De vrouwelijke dieren (ooien) hebben zwakkere of in ’t geheel geen horens. De neus is breed en recht, het voorhoofd vlak of ingezonken. De neusspiegel is klein en, evenals de bovenlip, gespleten. Voor de ogen ligt een traangroeve (prae-orbitale klier); ook onder de huid tussen de tenen ligt een klier, die naar buiten uitmondt.

De ram verschilt van de geitebok bovendien door het ontbreken van de stinkklieren onder de staart en van de sik aan de kin. Tandstelsel en geraamte vertonen geen bijzondere afwijkingen van die der overige holhoornigen. De uier heeft twee tepels. De nieren zijn boonvormig en hebben een glad oppervlak. Het lichaam is bedekt met een, meestal bruingeel, kort haarkleed; ’s winters met een meer wollige vacht. Het echte wolvlies komt alleen bij de geteelde schapen voor.

Schapen vormen gewoonlijk kleine of grotere kudden, roedels of sprongen. Het wilde schaap, toegerust met een goed gehoor, scherpe reuk en behoorlijk gezichtsvermogen, is veel vlugger, sterker en intelligenter dan het huisschaap.

Schapen hebben een sterke neiging tot het vormen van locale rassen. Alle soorten zouden onderling vruchtbaar zijn en zelfs kruisingen van twee geslachten komen voor. Of bastaarden van schaap en geit bestaan, is zeer twijfelachtig. De huisschapen (zie schaap) stammen alle af van soorten uit het geslacht Ovis. Zij hebben tijdens de domesticatie vele van hun natuurlijke eigenschappen verloren. De draagtijd bedraagt bij de schapen ca 150 dagen; het aantal jongen (lammeren) varieert van 2-4 (6). Het geluid heet blaten; sommige soorten laten bij gevaar een fluittoon horen.

Er worden drie geslachten onderscheiden: schaap i.e.z. (Ovis), manenschaap (Ammotragus) en halfschaap (Pseudoïs). Het geslacht Ovis telt vijf soorten, waarvan vier in de Oude Wereld; de andere slechts één.

Van de Zuidperzische moeflon (Ovis laristanica), uit Laristan (Zuid-Perzië), is nog slechts weinig bekend. Het is een klein, donkerbruingeel schaap, met donkere en lichte banden dwars over de schouders.

Het Argali-schaap (Ovis ammon) bewoont in meer dan een dozijn locale rassen Noord- en Midden-Azië, van Turkestan tot Kamtsjatka. Dit kortstaartige schaap is het grootste der in het wild levende soorten (1,5 m lang, tot 1,2 m hoog). De grote, zware horens, die in beide geslachten aanwezig zijn, hebben duidelijke dwarse ringen. Zij buigen wijd naar achteren, dan naar voren en dan nogmaals terug, met de punt naar buiten (gewicht tot 25 kg). De rugzijde is bij deze soort grijsbruin, de buikzijde wit. Het Argalischaap leeft hoog in het gebergte, boven de boomgrens. De rammen zouden alleen leven en zich alleen in de bronsttijd bij de ooien voegen.

Een zeer bekend ras is het Pamir-schaap (O.a. polii), dat door Marco Polo in het hooggebergte van Midden-Azië werd ontdekt. Het trekt de aandacht door de sterk gewonden horens, die bijna 2 m lang kunnen worden. Het Argali-schaap is de stamvorm van de vetstuitschapen der Mongolen en Kirgiezen.

De derde Aziatische soort is de Aziatische moeflon (Ovis orientalis) uit westelijk Voor-Indië (Kasjmir), Turkestan, Afghanistan, Perzië, Klein-Azië en Cyprus. Dit vaalgeelrode dier heeft licht gekleurde, sterk gewonden en dwarsgeringde horens in beide geslachten en manen aan de hals. De lichaamslengte bedraagt ca 1,2 m, de hoogte 0,8 m, de staart is 10 cm lang. Er zijn verscheidene locale rassen, waarvan de arkal (O. o. arkal), een groot schaap uit de Transkaspische steppen en Turkestan, een der bekendste is. De arkal leeft in grote kudden. De horens zijn bij dit ras aan de voorzijde zeer vlak.

De voorste manen zijn wit. Het Afghaanse schroefhorenschaap (O. o. cycloceros) heeft, vooral de ram, horens, die het begin van een tweede, naar buiten gebogen schroefwinding vertonen. De ram draagt sterke manen aan de hals. Dit ras bewoont in kleine roedels de bergen van de Pendsjaab, in Sind en Beloedsjistan, maar wordt ook wel in vlak terrein aangetroffen. Men neemt gewoonlijk aan, dat het steppenschaap of urial (O. o. vignei), ook wel als afzonderlijke soort onderscheiden, de stamvorm is van de oudste huisschapen. De tot deze soort behorende dieren bastaarderen met de Europese moeflon en met de huisschapen (Ovis aries). Zij zijn de stamvormen van de huisschapen in Klein-Azië, de Balkan, Hongarije en de Alpen en van de vetstaartschapen van Azië en Afrika.

De Europese moeflon (Ovis musimon) is wat kleiner dan de Aziatische schapen (lichaamslengte 1,2-1,3 m, hoogte 65-70 cm, staartlengte 6-10 cm, max. gewicht 50 kg). Deze soort, die thans alleen nog in de bergbossen van Corsica en Sardinië in het wild wordt aangetroffen, was tot het midden van het Pleistoceen tot in Midden-Europa verbreid en kwam zelfs in de Romeinse tijd nog in Zuid-Europa voor. Deze moeflon is een gedrongen schaap, roodbruin, met een licht gekleurd zadel op de rug. De rammen dragen ver naar achter gebogen, donkere horens, waarvan de punten iets naar binnen zijn gekeerd, de ooien zijn gewoonlijk ongehoornd. Het dier is reeds in de 18de eeuw overgebracht naar Wenen en in het midden van de 19de eeuw ingevoerd in de Alpen, Midden-Europa, de Balkan en Zuid-Rusland, waar het thans ook in de vrije wildbaan voorkomt. In Nederland leeft sinds 1921 een sterk roedel in het Nationale Park „De Hoge Veluwe”.

In de Oude en de Nieuwe Wereld leeft het dikhoornschaap (Ovis canadensis) dat, behalve in Alaska en het Westen van Noord-Amerika (tot in Californië en Mexico), ook wordt aangetroffen in Noordoost-Siberië en Kamtsjatka. Er zijn vele locale rassen, o.a. het sneeuwschaap (O.c. nivicola) uit Kamtsjatka. Dit schaap wordt 90-105 cm hoog. De donkerbruine horens zijn vooral aan de wortel zeer dik, eerst naar achter en vervolgens naar voren gebogen. De rugzijde van het dier is donkergrijsbruin, de buikzijde witachtig. Er zijn slechts kleine traangroeven aanwezig.

Het krachtig gebouwde geelbruine manenschaap (Ammotragus lervia) uit het gehele N. van Afrika (van Rio de Oro tot Egypte en de Soedan) heeft lange haren aan keel, borst en voorpoten; lange, sterke poten en een vrij lange, sterk behaarde en gepluimde staart. Het mist de traangroeve; ook is er in de bronsttijd de bekende bokkenlucht waar te nemen. Hoewel het dier wel als een tussenvorm van geiten en schapen wordt beschouwd, is de overeenkomst met de schapen toch wel het grootst (o.a. in eigenschappen van het bloed). De krachtige horens (in beide geslachten), die aan de basis bij elkaar komen, zijn eerst naar voren, dan naar achter en naar buiten, met de punt iets naar beneden, gebogen. Het is ca 1 m hoog.

De blauwgrijze nahoer of bharal (Pseudoïs nayaur), ook wel blauwschaap genoemd, uit Tibet en het aangrenzende hoogland van Midden-Azië, gelijkt ook op de geiten. Het dier heeft geen traangroeve en de horens gelijken op die van de toer (Capra caucasica). De sik en de onderstaartklieren ontbreken echter.

DR A. SCHEYGROND

Lit.: R. Lydekker, Wild Oxen, Sheep and Goats of all Lands (London 1898); O. L. Tesdorpf, Einbürgerung des Muffelwildes auf dem europäischen Festlande (Neudamm 1910); R. Lydekker, Cat. of the Ungulate Mammals in the British Museum (Natural History) 1 (London 1913); A. E.

Brehm, Tierleben 13, Säugetiere 4 (Leipzig-Wien 1916); R. Lydekker, The Sheep and its Cousins (London 1922); N. V. Nasanov, Distribution géographique des moutons sauvages du monde ancien (Russ.) (Petrograd 1923); M. Weber, Die Säugetiere 2 (Jena 1928); V. Schmidt, Das Muffelwild (Neudamm 1935); Gromova, Ueber Kraniologie und Geschichte der Gattung Ovis (in: Neue Forschungen in Tierzucht und Abstammungslehre, Bern 1936); G.

M. Allen, Extinct and Vanishing Mammals of the Western Hemisphere (New York 1942); F. Harper, Extinct and Vanishing Mammals of the Old World (New York 1945); M. A. IJsseling en A. Scheygrond, De zoogdieren van Nederland (Zutfen 1950); J.

R. Ellerman and T. C. S. Morrison-Scott, Checklist of Palaearctic and Indian Mammals (London 1951).

< >