Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GEITEN

betekenis & definitie

(Caprinae) vormen een geologisch jonge onderfamilie van middelgrote dieren, behorende tot de Holhoornigen (Bovidae). Ze hebben een krachtig gebouwd lichaam met korte hak, dunne poten en een korte, driehoekige, afgeplatte staart.

De platte, dwarsgeribde en gebogen horens, die bij de geit vaak klein zijn of ontbreken, hebben naar achter gerichte punten. De neus is vlak, het voorhoofd gewelfd. De snuit is geheel behaard. De bok heeft een kinbaard en verspreidt, vooral in de paartijd, de typische bokkenlucht, die in de urine zetelt.

Er zijn twee tepels. Alle geiten missen de praeorbitale klier en dus de groeve in het traanbeen. De jongen zijn vrijwel direct na de geboorte vlug ter been. Er is een sterke neiging tot vorming van locale rassen.

Vruchtbare kruising tussen de soorten is mogelijk. Geiten bewonen in roedels de eenzame bergstreken van Eurazië en Noord-Afrika. De bekendste wilde soort is de Alpensteenbok (Capra ibex), een gedrongen gebouwd dier (lengte 1,4-1,6 m; schouderhoogte 0,8-1,0 m; gewicht 75-100 kg), met kleine baard en zwak naar achter gebogen, driehoekige, van voren afgeplatte horens, versierd met dikke, knobbelige groeiringen. De horens van de bok zijn 0,8-1 m lang, die van de geit hoogstens 30 cm.

De ruige vacht is ’s zomers roodachtig grijs, ’s winters geelgrijs; hals, borst, flanken en poten zijn zwartbruin, buik en spiegel wit. Over de rug loopt een lichtbruine aalstreep. De Alpensteenbok bewoont het hooggebergte, vroeger van het gehele alpine gebied, maar thans zuiver wild alleen nog in ’t Italiaanse Nationale Park „Gran Paradiso”. Er zijn ook nog steenbokrevieren bij Berchtesgaden, bij Salzburg, in de Hohe Tatra en in Slovenië; of de dieren daar zuiver wild zijn is onzeker.

Vroeger leefde de steenbok ook in Zuid-Frankrijk, de Pyreneeën en misschien in België. In Zwitserland was de Alpensteenbok al lang geheel of nagenoeg uitgeroeid, maar na enige vergeefse pogingen, voor het eerst in 1911, op verscheidene plaatsen weer met succes uitgezet.Steenbokken leven in roedels, oude bokken eenzelvig, ’s winters eveneens in roedels. De dieren zijn zeer honkvast wat natuurlijke bloedverversing belemmert, ’s Zomers leven ze hoog in ’t gebergte, ’s winters, als de Alpenkruiden door sneeuw zijn bedekt, lager. De paring heeft in Dec. of Jan. plaats. Het jonge dier wordt na een draagtijd van 5 maanden in een kloof, nis of hol in de rotsen ter wereld gebracht.

In hun gedragingen zijn steenbokken vlug en behendig, uitstekende klimmers en springers. Domesticatie is nimmer gelukt, hoewel kruising met huisgeiten vruchtbare bastaarden levert.

Verwante soorten leven in de bergen van Noord-Ethiopië (Capra walie), Nubië en Arabië (Capra nubiana), Midden-Azië (Capra sibirica, de sakin), De West-Kaukasus (Capra severtzowi), de Oost-Kaukasus (Capra caucasica, de toer, die korte horens heeft) en in Spanje (de aan de toer verwante Capra pyrenaica in verschillende ondersoorten). Deze soorten verschillen over ’t algemeen weinig van elkaar. De sterk discontinue verspreiding wijst er op, dat deze dieren in een nog niet ver achter ons liggend kouder tijdperk ook de tussen de bergen liggende vlakten hebben bewoond en zich pas bij het stijgen van de temperatuur in hogere, koudere streken hebben teruggetrokken. De levensduur van de steenbokken schijnt maximaal 30 jaar te bedragen.

De bezoargeit (Capra aegagrus) is iets kleiner dan de Alpensteenbok. Zij heeft tot 75 cm lange, platte horens, aan voor- en achterzijde met scherpe kanten. De kleur van de vacht is roodgrijsbruin, met zwarte aalstreep. Beide sexen hebben een dikke, zwarte kinbaard. ’t Dier wordt sterk vervolgd vanwege de bezoarstenen (z Bezoar).

Deze geit leeft in kudden van 40-50 dieren in de Kaukasus, Siberië, Iran, Afghanistan en Klein-Azië, tot op Kreta en de Cycladen. In sommige streken wordt zij als huisdier gehouden. Vroeger beschouwde men deze soort als de stamvorm van de huisgeiten (Capra hircus). De markhoor of schroefhorengeit (Capra falconeri) is de grootste soort. Zij heeft schroefvormige horens, van binnen naar buiten gewonden (zulks in tegenstelling tot andere geiten met schroefvormige horens) en een grote baard.

De bok heeft bovendien zeer lange manen aan nek en borst. In de zomer is de kleur roodbruin, in de winter lichtgrijs. De markhoor leeft in het gebied van Bokhara en Afghanistan, oostwaarts tot de West-Himalaya; als huisdier ook in de Kaukasus, ’t Altaïgebergte en Klein-Azië; ze is vaak te zien in dierentuinen. De diluviale Europese wilde geit (Capra prisca) wordt tegenwoordig als de eigenlijke stamvorm van alle huisgeiten beschouwd, al hebben de meeste rassen ook wel wat bezoarbloed. ’t Voornaamste verspreidingsgebied van deze geheel uitgestorven soort omvatte vroeger geheel Z.O.-Europa.

Als afstammelingen beschouwt men de geiten van enkele eilanden in de Aegeïsche Zee (o.a. Joura).

In dierentuinen ziet men zeer vaak de korthoornige tahr (Hemitragus), half-geiten zonder baard en met vier tepels. De bokken hebben een muskuslucht. De hoofdkleur is roodachtig donkerbruin; de poten zijn zwart. De horens zijn plat, van voren kantig.

Deze soort leeft in het hooggebergte van Zuid- en Midden-Azië.

Verwant is ook de langharige witte berggeit (Oreamnos americanus) van de Rocky Mountains en Zuid-Alaska.

Geiten worden in Europa al meer dan 6500, in Afrika al ruim 5500 jaar als huisdier gehouden.

In de kale bergstreken van Zuid-Europa ontmoet men vaak grote kudden geiten, die daar zonder toezicht geheel als wilde leven. Bekend zijn ook de afstammelingen van de geiten, die in 1563 op Juan Fernandez zijn uitgezet.

De veengeit (Capra hircus rutimeyeri) uit de neolithische Zwitserse paalwoningen beschouwt men als een afstammeling van de bezoargeit; zij werd in de bronstijd (1700-650 v. Chr.) verdrongen door de van Capra prisac afstammende kopergeit (Capra hircus kelleri). In Nederland zijn resten van neolithische ouderdom bij Heeswijk (N.Br.) gevonden; ook door de terpenbewoners werden veel geiten gehouden. Hier te lande wordt de geit vnl. gehouden door kleine boeren en landarbeiders (z geit).

DR A. SCHEYGROND

Lit.: W. Amschier, Beitrag zur Rassen- und Abstammungsfrage der Hausziege. Biol. generalis, 7 (1931); O. Antonius, Stammesgeschichte der Haustieren (Jena 1922); E.

Bächler, Die Wiedereinbürgerung des Steinwildes in den Schweizeralpen (St Gallen 1919); Idem, Der Stand der Steinwildkolonien in den Schweizeralpen. Jahrb. St Gail. Naturw.

Ges., 67 (1935); A. E. Brehm, Tierleben 13, Säugetiere 4 (Leipzig-Wien 1916); A. Cabrera, The subspecies of the Spanish Ibex.

Proc. Zool. Soc., London (1911); E. J.

Dommerhold, Het boek van de geit (Doetinchem 1946); O. Fehringer, Wildtiere und Haustiere, 2 (Stuttgart 1940); A. Girtanner, Der Alpensteinbock (Trier 1878); F. Harper, Extinct and vanishing mammals cf the old world (N.Y. 1945); M.

Hilzheimer, Natürliche Rassengeschichte der Haussäugetiere (Berlin 1926); L. Keller, Die Abstammung der ältesten Haustiere (Zürich 1902); J. Kreemer, Bezoarsteenen, moestika’s en goeliga’s (Leiden 1934); G. Kronacher, Allgemeine Tierzucht, 1 (Berlin); R.

Lydekker, Wild oxen, sheep and goats of all lands, living and extinct (London 1898); A. Rauch, Der Steinbock wieder in den Alpen (Zürich 1937); W. Seitz, Die Abstammung der Hausziege. Arch.

Kleintierzucht, 1 (1940); E. J. Slijper, Mens en huisdier (Zutfen 1948); Voeding, verzorging en stalling van melkgeiten, dekbokken en lammeren (Middelburg 1946, Ned. Cie v. d.

Geitenfokkerij); C. Äusserer, Der Alpensteinbock (Wien 1946).

< >