Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HORENS

betekenis & definitie

noemt men de, vooral als aanvals- en verdedigingswapen dienende, uitsteeksels op de kop van vele Hoefdieren, doorgaans in beide geslachten voorkomende. Bij de Holhoornigen (Bocidae) bestaan ze uit een holle horenschede, die een beenpit op het voorhoofdsbeen omgeeft, en te beschouwen is als een vorming van de opperhuid.

Tussen schede en beenpit zit de slijmlaag van de opperhuid en de van bloedvaten voorziene lederhuid. Alleen de top van de horen is massief. Horens worden niet afgeworpen, zoals een gewei*. Een uitzondering vormen de gaffelvormige horens van Antilocapra, die jaarlijks worden gewisseld. De groei van de horens heeft aan de basis plaats. Vaak kan men insnoeringen onderscheiden, die een gevolg zijn van stilstand in de groei in de schrale wintertijd (gems) of gedurende de draagtijd (rund).

Het is dus mogelijk, de leeftijd van een dier hieraan te bepalen. Sommige soorten hebben horens met sierringen, die niet door insnoeringen van elkaar gescheiden zijn. De horens op de neusbeenderen van de neushoorns worden uitsluitend door de huid gevormd; ze bestaan uit een groot aantal hoorndraden, gevormd door de opperhuid, waarin lange lederhuidpapillen doordringen. Horens bestaan uit hoornstof (keratine), waaruit ook haar, nagels, hoeven, klauwen, veren, enz. zijn opgebouwd. Deze hoornstof is matig hard, buigzaam, veerkrachtig en splijtbaar; zij wordt door verwarming week en kan dan door buigen en persen in elke willekeurige vorm gebracht worden. Allerlei voorwerpen (pijpenroeren, knoppen van wandelstokken, kammen, lepels, knopen, dozen, enz.) kunnen hiervan vervaardigd worden.DR A. SCHEYGROND