Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SCHAAP

betekenis & definitie

(Ovis aries) is de verzamelnaam voor de vele vormen van huisschapen. Deze stammen alle af van wilde soorten uit het geslacht Ovis (zie Schapen).

De in het wild levende soorten worden hier en daar ook wel als huisdier gehouden, maar verreweg de meeste schapen zijn fokproducten. Soortkruisingen hebben daarbij een grotere rol gespeeld dan bij de verwante geiten. Het onderzoek naar de afstamming wordt hierdoor zeer bemoeilijkt; van eenstemmigheid onder de onderzoekers is dan ook geen sprake.Het schaap is in de handen van de fokker een zeer kneedbaar object gebleken; het heeft in lichaamsbouw maar vooral in gedrag grote veranderingen ondergaan. De meeste huisschapen zijn enigszins willoze dieren, die zelfs niet meer kunnen verwilderen. In Spanje worden geitebokken gebruikt om schaapskudden te leiden, omdat de rammen daartoe niet meer in staat bleken! Bij de meeste huisschapen is van het gewone (dek- of stam-)haar niet veel meer te bespeuren. Zij worden dan ook, behalve om het vlees, vooral gefokt om de wol, die een dicht samenhangend vlies vormt. Slechts enkele schapen uit warme landen missen de wolvacht en bezitten alleen dekhaar. Wol is zachter, langer en dunner dan gewoon haar en meestal sterk gekruld en aan de oppervlakte geschubd. Vele huisschapen hebben een lange staart, die bij het wilde schaap niet voorkomt (15-22 staartwervels i.p.v. minder dan 13); andere rassen hebben slechts een staartstompje (3 wervels).

De kop van de huisschapen vertoont een gebogen profiellijn. Merkwaardig is ook de neiging bij vele rassen tot vetophoping onder de huid, in het bijzonder in staart en stuit. De geschiedenis van de domesticatie gaat ongeveer terug tot 6000 v. Chr. Vooral in het Semietische cultuurgebied hield men al vroeg huisschapen, reeds ten tijde van de aartsvaders. Als stamvorm komen drie wilde soorten in aanmerking, nl. het Argali-schaap (Ovis ammon), de Europese moeflon (O. musimon) en de Aziatische moeflon (O. orientalis), met inbegrip van de urial (O.o. vignei), die ook wel als zelfstandige soort wordt onderscheiden.

Van het kortstaartige Argali-schaap zouden o.a. de vetstuitschapen (O. aries steatopyga) afstammen; deze komen thans voor in Zuidoost-Europa, Voor- en Midden-Azië (tot in China) en Afrika (tot in Somaliland). Het zijn primitieve steppenvormen, met een kaal vetkussen rondom de korte staart en vaak alleen een haarkleed. Vooral bij de Kirgiezen zouden nog grote kudden (15 - 20.000 stuks) voorkomen.

De cultuurrassen hebben als stamvorm de Aziatische en (of) de Europese moeflon. Rassen van de eerstgenoemde soort, in het bijzonder het steppenschaap of urial, zijn vermoedelijk heel lang geleden in Europa ingevoerd en gekruist met de Europese moeflon. Ook in Afrika is deze soort doorgedrongen. Men neemt wel aan, dat de urial de directe voorvader zou zijn van de breed- of vetstaartschapen (O. aries platyura), uit Azië en Afrika, met vetophoping in de vrij lange cylindrische of platte staart, en van rassen in Klein-Azië, de Balkan, Hongarije en de Alpen. Ook de langbenige haarschapen, zoals het oud-Egyptische schaap en het Noordafrikaanse Hamietenschaap, welk laatste in Afrika nog voortleeft in het Dinkaschaap, zouden in de urial hun stamvorm mogen zien. Ook typische wolschapen, zoals het Merino-schaap en het Cheviot-schaap, worden tot deze groep gerekend.

Tot de breedstaartschapen behoort o.a. het karakoel-schaap uit Voor-Azië (Boekhara). Dit kleine, donkergrijze schaap werpt lammeren met pikzwarte gekrulde pels. Mits binnen 10 dagen gedood, leveren deze pelzen het zgn. Persianer; de mooi moiré-getekende, gladde vellen van de on- en doodgeboren lammeren komen als Breitschwanz in de handel. Het Merino-schaap werd reeds in de 16de eeuw in kudden van soms wel 20.000 dieren op de hoogvlakten van Spanje gehouden. Deze soort, die de allerfijnste, zachte, gekrulde en vettige wol levert, is vooral in Spanje, Frankrijk (o.a. Rambouillet) en Duitsland sterk veredeld en vandaar over de gehele wereld (in het bijzonder Australië - crossbreds -, Zuid-Afrika en Zuid-Amerika) verspreid.

Voor de recente Europese schapenfokkerij is dit ras echter van minder betekenis dan vroeger. Het is een vrij kleine soort, waarbij de huid vaak in zeer ruime plooien om hals en borst ligt (o.a. bij het kleine Negretti-ras uit Oostenrijk).

Als een kruisingsproduct van de urial en de Europese moeflon beschouwt men het veenschaap (Ovis aries palustris), dat in groten getale is aangetroffen in de vroeg-neolithische Zwitserse paalwoningen en in verschillende venen van Noordwest-Europa (o.a. bij Heeswijk, N.-Br., ca 2500 v. Chr.). Het veenschaap was klein, slank en langbenig, met korte, zijdelings samengedrukte, naar achter gerichte horens, ruwharig, met weinig ontwikkeld wolhaar. Het grotere koperschaap (O.a. studeri) en het horenloze bronsschaap, eveneens uit de paalwoningen, werden vroeger als afzonderlijke rassen beschouwd. Volgens Reitsma is het koperschaap echter niets anders dan het mannelijke veenschaap en is het bronsschaap een horenloze variëteit van het vrouwelijkc veenschaap. Dat veenschaap heeft zich tot in de Middeleeuwen weten te handhaven; in het wolarme Oostzwitserse Bündnerschaf ziet men nog een rechtstreekse afstammeling. Hetzelfde geldt voor het Nederlandse terpenschaap, waarvan het Drentse heideschaap een recente vorm is.

Het kortstaartige, zuiver witte en ongehorende Friese melkschaap heeft als voornaamste, zo niet enige, stamvorm, de Europese moeflon; hetzelfde geldt voor het grote, horenloze Oostfriese melkschaap en voor de bekende, kleine Heidschnucken van de Lüneburgerheide, welke laatste in beide geslachten horens dragen, blauwgrijs van kleur zijn, met zwarte kop, buik en poten.

Een bijzondere groep cultuurrassen vormen de schapen met meer dan 2 (3-6) horens. Deze komen voor in Syrië, Noord-Afrika, Engeland en enkele andere Westeuropese eilanden. Bekend is o.a. het Loagthanras.

Verwant aan deze schapen zijn de primitieve, kleine, meestal gehorende bergschapen uit de berglanden van Engeland, Frankrijk, Hongarije, Sardinië en Zwitserland en de landschapen van de hoge, droge gronden in Engeland, Frankrijk, Polen, Spanje, West-Duitsland, enz. Hiertoe behoren ook onze inlandse heideschapen.

De recente Nederlandse schapenrassen kunnen o.a. verdeeld worden in de landrassen en de cultuurrassen. Ook andere indelingen zijn zeer wel mogelijk.

Tot de landrassen, die in weinig veredelde toestand leven, behoren de langstaartige Drentse, Veluwse en Kempense heideschapen, die ten gevolge van de ontginning der heidevelden en de invloed der cultuurrassen grotendeels verdwenen zijn. Bij het Drentse schaap waren de rammen meestal gehorend, bij de beide andere rassen, die belangrijk groter waren, droeg gewoonlijk geen van beide geslachten horens. De harige wol dezer schapen is van zeer matige kwaliteit, het vlees is smakelijk.

De horenloze, kort- en kaalstaartige, meer veredelde kwelder- of polderschapen, met name het Friese, het Groninger, het Texelse en het Zeeuwse, zijn, met uitzondering van het eerstgenoemde, ook bijna geheel verdwenen ten gevolge van kruisingen met Engelse rassen (vnl. Lincoln en Leicester). Het langbenige Friese melkschaap, dat in geheel West-Europa verwante rassen heeft, is een typische, langgerekte melkvorm, die niet zelden jaarlijks 300-500 kg melk (vetgehalte 7 pct) levert. Het ras is zeer vruchtbaar: vaak vier lammeren per worp. De wolopbrengst is gering, de kwaliteit goed; het vlees is vaak te vet. Er is nog een Fries melkschaap-stamboek. In de laatste jaren vonden kruisingen met het Oostfriese melkschaap plaats.

De cultuurrassen omvatten in verschillende richtingen ontwikkelde vormen. Tot de zuivere wolrassen, die een blijvend kleed van wolharen dragen, behoort o.a. het reeds genoemde Merino-schaap. In de vleesrichting is o.a. ontwikkeld het Cotswoldschaap, een Engels landschaap, sterk, groot, grof- en langwollig en vroegrijp. Tot het vlees-wol-type behoren o.a. het Lincoln-, het Leicester- en het Wensleydale-schaap, alle langwollige rassen van Engelse of Schotse oorsprong, die de neiging hebben zeer zwaar te worden. Hun wol is van niet al te beste kwaliteit.

Van de kortwollige rassen moet, behalve de Shropshire, in het bijzonder het South-Down-schaap worden genoemd, dat de grondslag heeft gelegd voor het aanbrengen van de vleesvorm en de vroegrijpheid in deze rassengroep. De kwaliteit van wol en vlees is bij deze groep beter dan bij de langwollige. Alle kortwollige rassen zijn gekenmerkt door een donkere kop en donkere poten. Het zijn van origine bewoners van het kalkrijke heuvelland, die in lage streken minder goed aarden.

Het Lincolnschaap, groot, zwaar en sterk, werd voor 1914 in de kleistreken van Noord-Holland, Friesland en Groningen veel gefokt, maar is verdrongen door het verbeterde Texelse schaap, dat zich in de laatste 30 jaren zeer snel over geheel Nederland heeft verbreid en ook de boerenschapen overheerst. Het oude Texelse polderschaap (pijlstaart) was zeer sober in zijn eisen. Het leverde een goede opbrengst en kwaliteit van de wol. Sinds 1845 verdween het ten gevolge van kruisingen met Engelse rassen, vnl. Lincoln. Deze kruisingsproducten voldeden echter minder goed in veel opzichten.

Na stopzetting van de import slaagde men er echter in uit dit materiaal de zeer uniforme verbeterde Texelaar te verkrijgen. Dit schaap heeft, behalve goed smakend vlees en wol van uitstekende kwaliteit (5 kg gemiddeld), ook een behoorlijke melkgift. Het is een krachtig gebouwd, sterk schaap, sober in zijn eisen en met een groot aanpassingsvermogen. De bouw is breed en diep met zware achterhand; kop en hals zijn vrij kort, het voorhoofd breed, de kop onbewold en de neus zwart. De vruchtbaarheid is zeer goed. Dit schaap wordt vooral gefokt op goed ontwaterde gronden (in verband met de leverbot).

Bij de vorming van dit ras heeft het Texelse Schapenstamboek een belangrijke rol gespeeld. In alle provincies bestaan bovendien stamboeken voor dit ras; deze zijn verenigd in het Centraal Bureau voor de Schapenfokkerij in Nederland.

De schapenfokkerij is in Nederland ten gevolge van Wereldoorlog II sterk achteruitgegaan. Dit moge blijken uit de volgende cijfers. In 1910 telde men in Nederland 889.000 schapen, in 1935 nog 680.000, in 1938 654.000 en in Mei 1952 nog slechts 382.000, waarvan 142.000 in Noordholland. Het laatste totaal omvat 3000 fokrammen, 165.000 fokooien, 202.000 lammeren en 13.000 overige schapen. Het aantal heideschapen, in 1910 nog 114.000, bedroeg in 1930 nog 17.500 en is sindsdien tot vrijwel nihil gedaald; eigenlijk zijn ze alleen nog maar in natuurreservaten te vinden (o.a. bij Ruinen in Drente).

Ook in 1951 is de schapenstapel weer verminderd. Als gevolg daarvan daalde ook de export. In 1950 werden nog 1642 levende schapen uitgevoerd, in 1951 slechts 302. De export van schapenvlees (hoofdzakelijk naar Frankrijk, België en Luxemburg), hoewel nog steeds zeer belangrijk, daalde van 4.224.000 kg in 1950 tot 3.267.000 kg in 1951. Deze export bracht in 1951 ruim ƒ 10.000.000 op.

Behalve wol en vlees levert het schaap ons melk, boter en kaas (een dier soorten is de bekende Roquefort). Vóór de kunstmestperiode was het schaap een belangrijke mestleverancier (o.a. voor de tabakscultuur). Het houden van schapen is voorts van belang voor de verbetering van de grasmat, doordat bij schapenbeweiding de onkruiden, die het grote vee laat staan, verdwijnen of verminderen. Men laat te ruige weiden daarom graag ’s winters door schapen afgrazen. Zij kunnen zeer veel eten. Hun darmkanaal is zeer lang (celluloseverwerking).

Schapen worden gemiddeld 14-15 jaren oud. De ooien en rammen zijn reeds na een half jaar geslachtsrijp. De castraat heet hamel. Hamels worden thans veel gebruikt voor voedingsproeven. De leiding van de kudde berustte vroeger bij een schaap, dat een bel kreeg en daarom belhamel werd genoemd.

DR A. SCHEYGROND

PROF. DR G. M. V. D. PLANK

Lit.: (zie ook bij schapen) L. Rütimeyer, Die Fauna der Pfahlbauten der Schweiz (Basel 1861); C. Keller, Naturgeschichte der Haustiere (Berlin 1905); L. Reinhardt, Kulturgeschichte der Nutztiere (München 1912); C. Kronacher, Allgemeine Tierzucht, 1 (Berlin 1921); O. Antonius, Stammesgeschichte der Haustiere (Jena 1922); F.

P. Stegman von Pritzwald, Die Rassengeschichte der Wirtschaftstiere (Jena 1924); M. Hilzheimer, Natürliche Rassengeschichte der Haussäugetiere (Berlin 1926); G. G. Reitsma, Zoölogisch onderzoek der Nederlandsche terpen, 1 Het schaap (Wageningen 1932); F. Reinöhl, Tierzüchtung (Oehringen 1938); E.

J. Dommerhold, Bijzondere veeteelt (Groningen 1946); E. J. Slijper, Mens en huisdier (Zutfen 1948); H. M. Briggs, Modern Breeds of Livestock (New York 1949); R.

H. Anema, Veeteelt 1 (Zwolle 1952).

< >