noemt men vergeldingsmaatregelen tegen schending van volkenrechtelijke verplichtingen. Evenmin als in de maatschappij der individuen de rechtsorde in stand kan blijven zonder handhaving met straffen, zomin kan de statenmaatschappij het stellen zonder maatregelen tegen het begaan van onrecht.
Oorspronkelijk waren de beraamde of uitgevoerde maatregelen vnl. van militaire aard; de huidige volkenrechtelijke strafbedreiging is echter ook toegerust met maatregelen of sancties van economische, financiële en politieke aard.Na Wereldoorlog I zijn de sancties in haar verschillende vormen tot meer ontwikkeling gekomen, zowel de algemene strafbedreiging tegen allen, die zekere regels van volkenrecht overtreden, als de incidentele toepassing er van, bijv. ter verzekering van de goede uitvoering van een verdrag tussen enkele staten. Bij deze laatste zijn dan de bedreigde sancties en de gevallen, waarin, en de wijze, waarop zij kunnen worden toegepast, nauwkeurig in het verdrag omschreven. Zulks gebeurde bijv. in verschillende na Wereldoorlog I gesloten vredesverdragen. De uitdrukking „sancties’ (sanctions) werd echter in deze verdragen niet in deze zin gebruikt, maar in de betekenis van strafbepalingen, verband houdende met de vervolging van de zgn. oorlogsmisdadigers.
Van dit recht tot het uitoefenen van sancties is door de Entente-mogendheden tweemaal gebruik gemaakt en wel ten eerste door de bezetting op 8 Mrt 1921 van de rechts van de Rijn gelegen steden Duisburg, Düsseldorf en Ruhrort en het instellen van een tolgrens aan de Rijn, benevens de vaststelling door de Geallieerden van een buitengewone heffing tot 50 pct, later 25 pct der waarde, op de invoer van Duitse waren binnen hun gebied. Voor de tweede maal werden de sanctie-bepalingen van het verdrag van Versailles toegepast in 1923, nl. door de bezetting op 10 en 11 Jan. van dat jaar van het gehele Ruhrgebied door Franse en Belgische troepen, wegens door de Herstelcommissie vastgestelde niet-nakoming van de Duitse verplichtingen tot hout- en kolenleveranties. Na de invoering van het Dawes-plan (1924) werden deze sancties in 1925 opgeheven.
Het Volkenbondshandvest kende in art. 16 collectieve sancties, zowel economische als militaire, tegen ieder lid van de Bond, dat de in dit artikel gestelde rechtsnormen zou overtreden.
Bij dat artikel verbonden de Bondsleden zich om, in geval een lid tot oorlog zou overgaan, zonder van tevoren de wegen van vreedzame beslechting, voorzien in de artt. 12, 13 en 15 van het handvest, te hebben beproefd of de resultaten daarvan te hebben afgewacht, terstond alle handels- en financiële betrekkingen met dat lid te verbreken, alle betrekkingen tussen hun onderdanen en die van dat lid te verbieden en een einde te maken aan alle financieel, handels- en persoonlijk verkeer tussen de onderdanen van dat lid en die van iedere andere staat, onverschillig of hij lid was van de Bond of niet. Daarnaast konden militaire maatregelen worden genomen. Art. 17 verklaarde de bepalingen van art. 16 toepasselijk op niet-leden van de Bond, indien dezen, daartoe uitgenodigd, hun geschil met Bondsleden of andere staten, niet-leden, niet op de vreedzame wijze, voorzien in het handvest, wensten te doen beslechten.
Het was voor de toepassing van de artt. 16 en 17 vereist, dat een gewapend conflict was uitgebroken en dat de aanvaller was aangewezen, op wie de sancties moesten worden toegepast; m.a.w. de schuldvraag was hier van groot gewicht. Het zwakke punt hierbij was, dat de aanwijzing van de aanvaller door de Raad niet bindend was voor de leden. Elk land kon zelf voor zich beslissen, of de voorwaarden voor het in werking treden van de sancties overeenkomstig art. 16 aanwezig waren.
Bij het maken van het handvest van de Verenigde Naties heeft men getracht deze moeilijkheden te omzeilen en tevens tegemoet te komen aan het gerezen verlangen naar het vergroten van de kracht der collectiviteit. Volgens art. 39 van het handvest is het de Veiligheidsraad, die bepaalt, of de Verenigde Naties tot dwangacties zullen overgaan, en wel niet alleen, zoals onder het stelsel van de Volkenbond, in geval van oorlog, maar ook reeds in geval van bedreiging van de vrede, inbreuk op de vrede of een aanvalsdaad. De Raad wijst dan tevens de te nemen maatregelen aan. Deze beslissingen zijn bindend voor de leden, die verplicht zijn ze uit te voeren. Wel is de Raad bevoegd leden van het deelnemen aan acties vrij te stellen.
Art. 16 van het Volkenbondsverdrag heeft toepassing gevonden in de Abessijns-Italiaanse oorlog, die in begin Oct. 1935 met de Italiaanse aanval werd ingezet. Op 5 Oct. verzocht de Abessijnse vertegenwoordiger bij de Volkenbond aan de Raad, Italië ingevolge het bepaalde in het eerste lid van art. 16 van het handvest als aanvaller aan te wijzen. Zulks geschiedde in de vergadering van de Raad van 7 Oct. met, op de stem van de Italiaanse vertegenwoordiger na, algemene stemmen. Bij deze uitspraak, welker gevolg zou zijn, dat de in art. 16 voorziene maatregelen tegen Italië van toepassing zouden worden, sloten zich op de Volkenbondsvergadering van 9-11 Oct. 1935 een 50-tal Bondsleden, w.o. ook België en Nederland, aan (alleen Albanië, Hongarije en Oostenrijk verklaarden zich er, met Italië, tegen). Hierna werd een zgn. Coördinatie-commissie ingesteld. Haar voorstellen hadden betrekking op de volgende punten:
1. uitvoerverbod van wapens, munitie en oorlogsmaterieel naar Italië;
2. uitvoerverbod van grondstoffen en lastdieren naar Italië;
3. invoerverbod van Italiaanse goederen;
4. crediet-sancties;
5. organisatie van de onderlinge bijstand.
De Nederlandse regering heeft zowel voor het Rijk in Europa als voor de overzeese gebiedsdelen deze voorstellen aanvaard.
Als represaille tegen de sancties heeft Italië van zijn kant de invoer uit aan de sanctie deelnemende landen practisch geheel verboden; voorts werden alle handelsvorderingen op Italië geblokkeerd. Behalve uit deze afweer bleek ook op andere wijze de invloed, die de sancties al spoedig op het handelsverkeer met Italië hadden. Zo wees de statistiek reeds in de eerste maanden van 1936 een sterke teruggang daarvan aan. Aan verschillende goederen en grondstoffen begon in Italië danig gebrek te heersen. Het bleek echter al gauw, dat de genomen maatregelen niet voldoende waren om de oorlog onmiddellijk te doen ophouden; voor één der voor de oorlogvoering onmisbaarste grondstoffen, benzine, is het door verschillende redenen, o.m. de weigering der V.S. om er aan mede te werken, niet gelukt een embargo tot stand te brengen. Hierdoor bleef Italië in staat tot buitengewone militaire krachtsinspanning, als gevolg waarvan in het voorjaar van 1936 de Abessijnse tegenstand in elkaar zakte.
Italië heeft hierna zijn militaire overwinning in korte tijd kunnen voltooien en het gehele gebied van Abessinië veroverd. De Volkenbondsvergadering wist niet beter te doen dan zich bij dit voldongen feit neder te leggen, de oorlog als geëindigd te beschouwen en, nadat enkele landen, o.a. Polen, daartoe reeds waren overgegaan, op 4 Juli 1936 tot opheffing der sancties te besluiten. Ingevolge dit besluit heeft de Coördinatie-commissie in haar vergadering van 6 Juli het einde der sancties op 15 Juli 1936 bepaald.
Het stelsel van collectieve veiligheid van de Verenigde Naties heeft tot gemeenschappelijke militaire maatregelen geleid na het binnenvallen van Noordkoreaanse troepen in Zuid-Korea op 25 Juni 1950 (zie Korea). Na een inbreuk op de vrede te hebben geconstateerd en een beroep op de Noordkoreaanse autoriteiten te hebben gedaan het vuren te staken en haar strijdkrachten terug te trekken (25 Juni 1950), heeft de Veiligheidsraad op 27 Juni 1950, toen hem was gebleken dat Noord-Korea zijn verlangens negeerde, de leden van de Verenigde Naties aanbevolen „zodanige hulp aan de Republiek Korea te verschaffen als nodig mocht zijn om de gewapende aanval af te slaan en de internationale vrede en veiligheid te herstellen”. Van de 60 leden der Verenigde Naties hebben er 42 aan deze oproep gevolg gegeven. 17 leden, onder wie o.m. België en Nederland, hebben strijdkrachten gezonden, de andere hebben rechtstreekse steun in geld of goederen verleend.
MR L. V. LEDEBOER
Lit.: V. Broustra, Les sanctions économiques prises en territoire rhénan par les gouvernements alliés comme suite aux manquements volontaires de l’Allemagne (Paris 1925); F. Knöss, Die Zwangbefugnisse des Völkerbundes (Bingen a/Rhein 1927); P. S. Wild, Sanctions and Treaty Enforcement (Cambridge, Mass., 1934); J. B.
Scott, The Spanish Conception of International Law and of Sanctions (Washington 1934); H. Widmer, Der Zwang im Völkerrecht (Borna - Leipzig 1935); Versl. omtrent de behand. v. h. geschil tusschen Italië en Ethiopië, te Genève (tot 6 Nov. 1935), overgelegd door den minister van Buit. Zaken aan de beide Kamers der Staten-Gen. (Witboek, ’s-Gravenhage 1935); Nederland en de s. (uitg. v. h. Verbond van Ned. Werkgevers ’s-Gravenhage 1935); A. Valade, Sanctions de la violation des traités (Paris 1936); A.
Mestre, L. Le Fur en G. Scelle, Les sanctions internationales (Paris 1936); D. Davies, Nearing the Abyss. The Lesson of Ethiopia (London 1936); A. Serup, L’article 16 du pacte et son interprétation dans le conflit italo-éthiopien (Paris 1938); H.
E. Ruffin, L’entr’aide dans l’application des sanctions (Paris 1938); G. W. Keeton, National Souvereignty and International Order (London 1939); P. J. Pieters, Internationale s. 1914-1946 (Leiden 1946); C. Miglioni, La sanzione nel diritto internazionale (Milano 1951).