(1, economisch). Het begrip verzekering valt in hoofdzaak te beschouwen uit een economisch en uit een juridisch oogpunt.
Over de economische definitie van verzekering bestaat op zichzelf reeds een omvangrijke literatuur.Prof. Manes noemt als theorieën, die over de begripsbepaling zijn opgesteld, de speeltheorie, de spaartheorie, de prestatietheorie, de schadetheorie, de behoeftetheorie en de subjectieve theorie. Zelf is hij een aanhanger van de behoeftetheorie. Volgens zijn definitie, die vóór 1929 enigszins anders heeft geluid, is verzekering wederkerige dekking van toevallige voor schatting vatbare behoefte aan geld van talrijke op gelijksoortige wijze bedreigde huishoudingen. Prof. Molengraaf beschouwt de elementen der vatbaarheid voor schatting en der behoefte niet als essentieel; want hij definieert verzekering in economische zin als de bijeenvoeging van bijdragen van hen, die in geval van het plaatsgrijpen van een bepaalde gebeurtenis wensen te beschikken over een geldelijk bedrag, tot een kapitaal of fonds, ten einde daaruit aan degenen onder hen, voor wie de kans, dat deze gebeurtenis plaatsgrijpt, werkelijkheid wordt, de uitkering van het gewenste bedrag te doen.
Deze definitie houdt geen rekening met verscheiden bijzonderheden, die zich in de practijk voordoen. Bij een zuivere omslagvereniging bestaat er verzekering van de oprichting af, dat is wellicht vele jaren voordat er bijdragen samen te voegen vallen. Bij een kapitaalverzekering op vaste termijn geschiedt de uitkering niet in geval van het plaatsgrijpen van een bepaalde gebeurtenis, maar schuilt het aleatoire element uitsluitend in de duur der premiebetaling. De beschikking over het fonds, waarvan de definitie spreekt, ligt niet bij de verzekeringnemers of de tot uitkeringen gerechtigden (begunstigden), maar bij de verzekeraar. De bijdragen worden niet zelden geheel of gedeeltelijk betaald door andere personen dan de begunstigden. De prestaties van de verzekeraar behoeven niet te bestaan uit uitkeringen van geldelijke bedragen. Men denke aan het ziekenfondsen het begrafeniswezen.
Met een en ander wordt rekening gehouden in de volgende definitie: „Verzekering bestaat uit het treffen van maatregelen ten einde te bewerkstelligen, dat door samenvoeging van geldelijke bijdragen van bepaalde personen of lichamen in verband met onzekere gebeurtenissen dezelfde of wel andere personen of lichamen de geldelijke of andere prestaties zullen ontvangen, die met de verzekering worden beoogd”.
Het juridische begrip verzekering wordt door het Wetboek van Koophandel vereenzelvigd met verzekeringsovereenkomst en in art. 246 omschreven als een overeenkomst tot schadeloosstelling. Hieronder valt blijkens artt. 302-308 ook de levensverzekering.
Dit is te verklaren uit de omstandigheid, dat men aanvankelijk onder levensverzekering uitsluitend de verzekering bij overlijden heeft verstaan en deze ook slechts sloot ter vergoeding van de tevoren op een vaste som begrote schade, die door het overlijden zou worden geleden. Langzamerhand nam het begrip evenwel een veel wijdere omvang aan en zodoende heeft de levensverzekering zich ontwikkeld tot een zelfstandig instituut, waarbij het element schade volkomen op de achtergrond is geraakt.
Men verdeelt de verzekeringen in schade- en sommenverzekeringen. De schadeverzekeringen zijn veelal zaakverzekeringen en de sommenverzekeringen persoonsverzekeringen. Sommige vormen bijv. van ongevallenverzekering zijn persoonsverzekeringen, die het karakter hebben van schadeverzekeringen. In art. 246 W.v.K. heet degene, die te eigen behoeve de overeenkomst met de verzekeraar sluit, de verzekerde. In strijd daarmee pleegt men in de levensverzekering dit woord te gebruiken voor de kanspersoon, dat is voor de persoon, op wiens leven de verzekering wordt gesloten, terwijl men daar dan verder onderscheidt de verzekeringnemer of contractant, dat is de wederpartij van de verzekeraar, benevens de begunstigde.
Persoonsverzekeringen. die door de overheid voor de gehele bevolking of voor een brede laag daarvan zijn ingesteld uit sociaal-politieke overwegingen, worden samengevat onder de naam sociale verzekeringen. Als tegenstelling spreekt men van particuliere verzekeringen. Bij vele makelaars spelen brand- en transportverzekering met enkele daaraan verwante kleinere takken de hoofdrol. Zij plegen alle andere takken met inbegrip van de levens- en de sociale verzekering als variaverzekering te betitelen.
Als verzekeraar kunnen optreden overheidsinstellingen, onderlinge instellingen, instellingen van andere aard, veelal naamloze vennootschappen, en particulieren. Bij onderlinge instellingen betaalt men een omslag, bij naamloze vennootschappen enz. daarentegen heeft de premie een vast karakter. Er zijn echter onderlinge instellingen, die tevens verzekeringen sluiten op vaste premie, en vennootschappen, die hun polishouders recht geven op een aandeel in de winst. Het levensverzekeringbedrijf mag krachtens art. 9 der desbetreffende wet van 1922, Stbl. 716 slechts worden uitgeoefend door naamloze vennootschappen en onderlinge maatschappijen. Deze wet is echter blijkens art. 6 niet van toepassing op het merendeel der pensioenfondsen en deze bezigen veelal de stichtingsvorm. Het schadeverzekeringbedrijf is in Nederland niet wettelijk geregeld. Een bekend voorbeeld van particulieren als assuradeuren vindt men in Lloyd’s underwriters.
Van de takken van het bedrijf, die in het bovenstaande nog niet zijn vermeld, noemen wij als persoonsverzekeringen de ziekte-, invaliditeits- en werkloosheidsverzekering, voorts de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering, de veeverzekering, de hagelverzekering, de glasverzekering, de bedrijfsverzekering en de inbraakverzekering. Manes behandelt in zijn Versicherungswesen niet alleen het bedrijf als geheel, maar ook alle takken afzonderlijk. In zijn Jaarboek voor het Assurantie- en Hypotheekwezen geeft A. de Bruyn (’s-Gravenhage) 62 branches aan, die in Nederland worden uitgeoefend en deelt hij de bijzonderheden mede van alle maatschappijen, welke zich daarmee bezighouden. Zijn losbladig Vademecum voor het Nederlandse Verzekeringswezen bevat alle wetten en voorschriften, die met betrekking tot het verzekeringswezen zijn uitgevaardigd of daarvoor van belang kunnen worden geacht. Beide werken houden onder meer opgaven in omtrent Nederlandse organisaties, verenigingen en periodieken op verzekeringsgebied.
PROF. DR M. VAN HAAFTEN
Lit.: H. van Barneveld, Inl. tot de alg. assurantiekennis (’s-Gravenhage 1951); P. C. Gruys, Handb. voor de practijk v. d. variaverzekering, ’s-Gravenhage 1,1947 (ongevallenverzekering en sociale verzekering); II, 1948 (andere branches); M. van Haaften, Verzekerde en kanspersoon. De economische definitie van verzekering. De Verzekeringsbode van 12 en 26 Juni (1953); W. L.
P. A. Molengraaff, Leidraad bij de beoef. v. h. Ned. Handelsrecht (Haarlem, II, 1948), p. 791; A. Manes, Versicherungslexikon, 3e Aufl. (Berlin 1930) (art.
Begriff); Idem, Versicherungswesen, 5e Aufl. 3 Bände. I, Allgemeine Versicherungslehre. II, Güterversicherung. III, Personenversicherung (Leipzig und Berlin, 1930-1932).
Het grote voordeel van de verzekering is, dat risico’s die voor de enkeling niet te dragen zijn, worden „uitgesmeerd” over een zeer groot aantal personen waardoor ieder individueel slechts een betrekkelijk gering bedrag betaalt, ten einde het betreffende risico te dekken. Dit geldt in het bijzonder voor de schadeverzekering, waar de jaarlijkse premie vaak minder dan 1 per mille van het verzekerd bedrag uitmaakt. Enigszins anders ligt de zaak bij de sommenverzekering, m.n. bij de levensverzekering. Om zichzelf langs deze weg een onbezorgde oude dag te verzekeren en zijn weduwe een bestaansmogelijkheid bij zijn vooroverlijden, moet de burger zich inderdaad een — vaak belangrijk — offer getroosten. Als hij een normale leeftijd bereikt, krijgt hij niet meer terug dan de betaalde premiën, vermeerderd met de samengestelde intrest, maar verminderd met de kosten en de winst van de verzekeringsinstelling. Hij zou dus beter uit zijn geweest, indien hij zelf gespaard en de gespaarde gelden geregeld belegd had.
Duurt zijn leven echter abnormaal kort of abnormaal lang, dan treedt (resp. by weduwenverzekering en bij pensioenverzekering) het voordeel van de verzekering aan de dag. Het is veelal een kwestie van mentaliteit, of en in welke mate iemand de levensverzekering wil gebruiken om voor zijn eigen toekomst en die zijner nabestaanden te zorgen. De voorzichtige, die geen enkel risico durft te nemen, zal in dit opzicht zeer ver gaan en zich een last aan premies opleggen, die tot aan de grenzen van zijn draagkracht reikt. Anderen zullen daarentegen in beperkte mate of in het geheel geen gebruik wensen te maken van de diensten van het levensverzekeringsapparaat. Van belang is in dit verband nog de psychologische factor, dat het velen gemakkelijker valt, de periodiek terugkerende rekening van de verzekering te voldoen, dan vrijwillig een bedrag weg te leggen, terwijl men bovendien, als men meent geld nodig te hebben, eerder zijn spaarpenningen zal aanspreken dan zijn polis belenen. Hier verzekert men zich dus tegen zijn eigen zwakheid.
Bij al deze overwegingen komt er nog een van fiscale aard: de premies voor bepaalde vormen van levensverzekering (pensioenverzekering) mogen tot een aanzienlijk bedrag worden afgetrokken van het belastbaar inkomen, hetgeen niet het geval is met in eigen beheer bespaarde bedragen. Om deze reden zal het sluiten van een levensverzekering vaak voordeliger zijn dan het zelf sparen.
De voorliefde voor verzekeringen van allerlei aard, het „verzekeringscomplex”, is vooral typerend voor de kleine burger. Geen wonder is het dan ook, dat in een burgerlijk land bij uitstek als Nederland het verzekeringswezen reeds vroeg een grote rol kon spelen. Deze neiging is er in de laatste decennia niet minder op geworden. De schokkende gebeurtenissen van de jongste wereldgeschiedenis hebben bij wijze van reactie een verhoogde drang naar zekerheid doen ontstaan. Deze heeft zich niet beperkt tot de burgerklasse; onder de arbeiders heeft de leuze „sociale zekerheid van de wieg tot het graf” grote populariteit verworven en het streven, haar te verwerkelijken, is in de meeste Westerse landen een van de voornaamste bepalende factoren voor het regeringsbeleid geworden. Feitelijk is dit een bewijs van de „verburgerlijking” van de arbeidersklasse.
In de V.S. ziet men, dat de herinnering aan de crisis van de jaren ’30 met haar calamiteuze gevolgen voor vele effectenbezitters menigeen er toe brengt, zijn spaarpenningen liever in een weinig winstkansen biedende maar veiliger geachte verzekeringspolis te steken dan deze op de aandelenmarkt in te zetten. Men vergeet dan vaak, dat uiteindelijk ook een levensverzekeringspolis speculatief is, nl. een speculatie op de waardevastheid van het geld.
Het verzekerd bedrag per hoofd der bevolking is gestegen, als men de verminderde koopkracht van het geld in aanmerking neemt. Per 1 Jan. 1953 bedroeg het totaal aantal bij Nederlandse maatschappijen gesloten levensverzekeringen 19 947 674.
(2, juridisch). Het recht betreffende de verzekering vindt men vnl. in de artt. 246-308 en 592-695 en 709-721 W.v.K. Verzekering wordt in art. 246 W.v.K. omschreven als een „overeenkomst, bij welke de verzekeraar zich aan den verzekerde, tegen genot eener premie, verbindt om denzelven schadeloos te stellen wegens een verlies, schade of gemis van verwacht voordeel, welke dezelve door een onzeker voorval zoude kunnen lijden”. Lang niet alle overeenkomsten echter, die in het dagelijks leven of in afzonderlijke wetten verzekering heten, voldoen aan deze omschrijving; talloos zijn de overeenkomsten, die er wel onder vallen op deze ene afwijking nadat zij niet strekken tot verkrijging van een schadeloosstelling, maar van een bepaalde geldsom, onafhankelijk van enige geleden schade. De laatste noemt men sommenverzekeringen, in tegenstelling tot schadeverzekeringen. Art. 248 W.v.K. wekt de indruk alsof, ondanks art. 246 W.v.K., toch ook deze sommenverzekeringen vallen onder de artt. 249 e.v.
W.v.K.; hun aard evenwel maakt dit veelal niet mogelijk. Over de toepasselijkheid van sommige artikelen bestaat strijd; andere laat men er wel op slaan. De bepalingen over de schadeverzekeringen bedoelen er o.m. zorg voor te dragen, dat de verzekerde nooit meer krijgt dan vergoeding van geleden schade of gemis aan verwacht voordeel; dit, opdat de verzekering niet ontaardt in spel en weddenschap. Oververzekering, t.w. een verzekering, die het beloop van de waarde of van het wezenlijk belang te boven gaat, is niet verder geldig dan tot het bedrag van het werkelijk bestaand belang.
Hieruit volgt, dat, als er reeds een verzekering op een bepaald object, tot het volle bedrag daarvan, gesloten is, een volgende verzekering daarop nietig is. Wel is in twee gevallen, waarbij verschillende verzekeringen op eenzelfde object gesloten zijn, die te zamen de volle waarde overtreffen, de mogelijkheid opengelaten, om dan tot een ponds-pondsgewijze vermindering van alle verzekeringen over te gaan. De strijd van de goede verzekeraars en de wetgevers tegen een ontaarding in spel en weddenschap is eeuwenoud, zo in Nederland als elders (Engeland: „gambling policies”). Deze strijd richtte zich uiteraard tegen de sommenverzekeringen; een wonderlijk geredigeerd artikel 254 W.v.K. bedoelt in Nederland een sommenverzekering door wetsduiding om te zetten in een schadeverzekering.
Desalniettemin zijn er sommenverzekeringen, die de wet als zodanig erkent en beschermt, en wel de levensverzekeringen (art. 305 W.v.K.). Ook allerlei ongevallenverzekeringen plegen als sommenverzekeringen te worden gesloten en rechtsgeldig te worden geacht, schoon dit twijfelachtig is (zie Cleveringa, Kunst en recht, blz. 8-10).
Een der bepalingen ter bescherming van het wezen der schadeverzekeringen is art. 268 W.v.K.: „De verzekering kan tot voorwerp hebben alle belang, hetwelk op geld waardeerbaar, aan gevaar onderhevig en bij de wet niet uitgezonderd is”. Of deze bepaling ook geldt voor sommenverzekeringen, is niet zeker; meestal neemt men aan van niet, doch eist men bij gebrek aan een geldelijk wel een ideëel belang (bijv. verwantschap of huwelijk).
Een overgang van schadeverzekering naar sommenverzekering krijgt men door de vergoeding van tevoren contractueel vast te stellen; de wet laat daarom zulk een schatting slechts binnen zekere perken toe (art. 274 en 275 W.v.K.).
De premie, de verbintenis van de verzekerde, komt in twee hoofdvormen voor: als een bepaalde som of als een bijdrage na een omslag van schaden over een aantal verzekerden, die aldus tezamen elkanders lasten dragen. Dezen sluiten zich hiertoe meestal op een bijzondere wijze aaneen in een onderlinge waarborgmaatschappij; doch zulk een maatschappij, eenmaal in het leven geroepen, sluit ook wel verzekeringen tegen vaste premie af. Soms ook dekken verzekeraars, onderlinge en andere, weer een deel van hun gevaren door het sluiten van herverzekeringen.
Het doel van herverzekering is dus, een risico, dat voor één verzekeraar te zwaar zou zijn, geheel of ten dele op een of meer andere verzekeraars af te wentelen. Veelal sluiten verzekeraars met een herverzekeringsmaatschappij een contractpolis van reassurantie, d.w.z. een abonnement op herverzekering. Ook buiten herverzekering komen dergelijke abonnementen voor, by v. in het vervoer- en veemwezen. De herverzekeraar verbindt zich dan, gedurende een bepaalde tijd, tegen ontvangst van een evenredig deel der oorspronkelijke premie die verzekeringen, voor zover deze een bepaald bedrag te boven gaan, te herverzekeren (traité de réassurance d'exèdents de plein) of hij verplicht zich tot herverzekering van een bepaald gedeelte van de door de herverzekerde afgesloten posten (traité de partage, Quotenverzekering). Van de contractverzekering onderscheidt men de pauschalpolis; alsdan zijn alle beschreven voorwerpen gedurende zekere tijd verzekerd, ook zonder nadere aanmelding.
Bestaat het verzekerde gevaar in een onheil aan een lichamelijke zaak, dan noemt men deze het gevaarsobject. Het vermogensdeel, dat men door de verzekering wil behoeden, noemt men gewoonlijk voorwerp van verzekering. Dit voorwerp kan tegelijk gevaarsobject zijn (bijv. de eigenaar van een huis verzekert dit tegen brand), doch ook wel niet (bijv.: de hypotheekhouder verzekert dit huis tegen brand). Doordat bij de schadeverzekering nooit meer dan vergoeding kan worden bedongen, noemt men de waarde van het voorwerp van verzekering vlak voor de ramp doorgaans de verzekerbare waarde. Deze waarde kan ongelijk zijn aan die bij het sluiten der overeenkomst, welke bijv. kan dienen voor de premiebepaling; deze waarde noemt men doorgaans de verzekerde waarde. Daarnaast onderscheidt men de verzekerde som; hieronder verstaat men het contractuele maximum, dat de verzekeraar op zich neemt te betalen.
Deze verzekerde som kan liggen beneden de verzekerbare waarde (onderverzekering); ook bij gedeeltelijke schaden krijgt de verzekerde, zo niet anders is bedongen (premier risque verzekering), dan slechts een vergoeding naar evenredigheid (art. 253 W.v.K.). Wil de verzekerde dit nadeel niet, dan moet hij zorgen dat de verzekerde som en de verzekerbare waarde elkaar dekken; dus: volledig verzekerd te zijn. De wet is onvast in haar terminologie, hetgeen soms moeilijkheden geeft.
Vele moeilijkheden in de toepassing der regelen van het verzekeringsrecht betreffen het vereiste oorzakelijke verband. Art. 246 laat de schade vergoeden, die de verzekerde lijdt „door een onzeker voorval”; en andere artikelen begrenzen zijn recht nog weer negatief: de schade mag niet „onmiddellijk” voortspruiten „uit enig gebrek, eigen bederf of uit de aard en de natuur van de verzekerde zaak” (art. 249 W.v.K.), noch ook veroorzaakt zijn „door eigen schuld” (art. 276 W.v.K.). Soms ook komt de overeenkomst ten dezen zelf met nadere aanduidingen; en niet steeds even duidelijke.
Van de verzekering wordt een schriftelijke, door de verzekeraar ondertekende, acte opgemaakt, die polis heet; een bestaansvoorwaarde voor de overeenkomst is zij echter niet, want de rechten en verplichtingen nemen een aanvang „zelfs voordat de polis is ondertekend” (art. 257 W.v.K.). Zij bewijst het bestaan der overeenkomst ten voordele van de verzekerde, die haar niet met getuigen of vermoedens mag aantonen, tenzij er een begin van schriftelijk bewijs aanwezig is (art. 258 W.v.K.). De verzekeraar, die de polis niet tot zijn voordeel kan gebruiken, mag de overeenkomst met alle middelen bewijzen (H.R. 12 Juni 1936, N.J. 1936 no 961, met noot van E. M. Meijers). Verzekeringen worden gesloten ter dekking van allerlei wisselende risico’s en onder oneindig gevarieerde voorwaarden. Hoofdvormen van verzekering worden nader in de wet geregeld: brandverzekering, zeeverzekering e.d.
Alvorens tot dekking over te gaan wenst de verzekeraar een zekere voorstelling te bezitten van het gevaar, dat hij gaat lopen. Dit gevaar wordt aldus nader beschreven, bijv. door aanwijzing van het schip, waarmee de goederen vervoerd worden, of soms juist omgekeerd (verzekering in quovis: artt. 595, 650 W.v.K.). De verzekerde moet hem bekende omstandigheden, die van dien aard zijn, dat de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten, indien de verzekeraar van de ware staat van zaken kermis had gedragen, tevoren aan de verzekeraar meedelen en hem eerlijk opgeven waarnaar hij vraagt; anders is de verzekering nietig (art. 251 W.v.K.).
Wanneer een verzekering om de een of andere reden vervalt of nietig wordt, moet de verzekeraar de betaalde premie geheel of gedeeltelijk teruggeven, voor zover hij geen risico gelopen heeft en mits de nietigheid van de verzekering geen gevolg is van kwade trouw van de verzekerde. Deze teruggave noemt men restorno (artt. 281 en 282 W.V.K.).
PROF. MR R. P. CLEVERINGA
Lit.: Het meest gezaghebbende werk over schadeverzekering is thans het boek van T. J. Dorhout Mees, Schadeverzekeringsrecht, 3de dr. (1953). Verder over de schadeverzekering: J. G. L.
Nolst Trenité, Ned. assurantierecht, I (brandverzekering) en II (zeeverzekering), 2de dr. (met medewerking van W. Nolst Trenité; helder en degelijk, doch uit 1921—1928 en dus ietwat verouderd); H. J. Scheltema, Verzekeringsrecht (4de dl, iste stuk van Polak’s Handb. voor het Ned. handels- en faillissementsrecht; degelijk en helder, doch onvoltooid, 1945); K. Jansma en H. T.
Asser, Verzekering (3de dr. v. h. 4de dl van Kist’s Beginselen v. handelsrecht volgens de Ned. wet; 1936; onvoltooid). Over het ganse verzekeringsrecht: W. L. P. A. Molengraaff, Leidraad bij de beoef. v. h.
Ned. handelsrecht, II, 8ste dr. (bewerkt door C. W. Star Busmann), blz. 791-927. Over levensverzekering Z levensverzekering.