(Hebr. sjabbat = rusttijd of -dag; de afleiding is niet geheel zeker) is in de Israëlietische godsdienst de zevende, aan Jahwe gewijde dag der week, die gevierd wordt door onthouding van de arbeid, feestelijkheid, geestelijke ontspanning en godsdienstige bijeenkomst in de synagoge, bijzondere gebeden enz. Hij wordt van Vrijdagavond tot de avond van de volgende dag gevierd.
Op de onthouding van arbeid wijzen naast de bekende woorden uit de Dekaloog (Ex. 20: 8-11 en Deut. 5: 12-16) tal van andere teksten uit het O.T. als Gen. 2: 2-3, Ex. 23: 12, 31: 12-17, 34: 21, Lev. 23: 3, 26: 2 enz., sommige met nadruk op het sociale moment (Ex. 23: 12, Deut. 5: 14). Deze dag behoort toe aan Jahwe, die zelf op de zevende dag rustte van Zijn scheppingswerk (Gen. 2: 2-3, Ex. 20: 11) en zou door arbeid worden ontheiligd.
Na de ballingschap werden de sabbatvoorschriften met angstvallige, wettische nauwgezetheid nageleefd. De sabbat verkreeg in deze tijd ook bijzondere betekenis als het teken, waardoor Israël zich van andere volkeren onderscheidde (vgl. bijv. Neh. 13: 15-22). In de oorlog tegen de Syriërs lieten vele Joden zich liever doden dan zich op de sabbat te verdedigen (I Makk. 2: 37 vlg.; II Makk. 6: 11). Bij het begin van onze jaartelling beschouwden velen ook het plukken van aren en het genezen op de sabbat als verboden (alleen bij doodsgevaar is genezing geoorloofd). In de traktaten „Sjabbat” van Misjna en Talmoed wordt in formalistische casuïstiek overwogen, welke arbeid wel of niet geoorloofd is. In de evangeliën keert Jezus zich tegen deze wettische opvatting van de sabbat (Matth. 12: 7, Marc. 2: 23-3: 6, Joh. 5: 1-18).
Toen de Christenen zich van het Jodendom afscheidden, schaften zij ook de viering van de sabbat af. In de plaats daarvan trad de dag des Heren, de eerste dag der week (Hand. 20: 7, I Cor. 16: 2, Col. 2: 16-17, Openb. 1: 10).
In het latere Jodendom neemt de sabbat een zeer belangrijke plaats in. Een strenge viering wordt gehandhaafd. In tal van gebruiken brengt men echter ook de sabbatsvreugde tot uiting: zowel in de eredienst van de synagoge op de Vrijdagavond, waar de sabbat in hymnen wordt begroet, als bij de huiselijke godsdienstoefening en de maaltijden, waarbij sabbatslampen en -kandelaars worden ontstoken en sabbatsbrood (challôth) en wijn genoten en op feestelijke wijze sabbatszangen gezongen worden. Op de sabbat zelf worden ’s morgens en ’s middags diensten in de synagoge gehouden. Zie voor deze en andere gebruiken uitvoeriger bij S. Ph. de Vries, Joodsche riten en symbolen (Zutphen 1929).
PROF. DR G. SEVENSTER
Lit.: J. Hehn, Siebenzahl und Sabbath bei den Babyloniern und im A. T. (Leipzig 1907); Idem, Der israel. Sabbath (Münster 1909); I. Elbogen, Der jüd. Gottesdienst (1924); E.
Schürer, Gesch. d. jüd. Volkes, Bd II (1907), S. 526 ff.