Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GEN

betekenis & definitie

(meervoud genen) is de naam voor de zelfstandige stoffelijke deeltjes in de cellen van planten en dieren, die door hun aanwezigheid bepaalde erfelijke eigenschappen te voorschijn roepen. Voor de eerste maal is voor het bestaan van dergelijke deeltjes gepleit in 1865 door de abt Gregor Mendel te Brünn.

Tevoren beschouwde men het soortsbeeld als een enkelvoudig beeld, en een eicel, waaruit zich bijv. een aardappelplant, en een andere, waaruit zich een tomaat, een nauw met de aardappel verwante soort, ontwikkelen, golden als eenheden, als totaal verschillende zaken. Naar Mendel’s stem werd evenwel niet geluisterd, en evenzo verging het Ch. Darwin, die, onbekend met het werk van Mendel, in een hoofdstuk „Provisional Hypothesis of Pangenesis” in The variation of animals and plants under domestication (dl 2, 1868) een overeenkomstige opvatting verkondigde. Hugo de Vries toonde de juistheid van deze gedachte echter overtuigend aan in zijn werken: Intrazellulare Pangenesis (Jena 1889) en Die Mutationstheorie (2 dln, 1901-’05), vooral door het laatstgenoemde, omdat het eerste nog geheel van theoretische aard was.

Wij weten thans met zekerheid, dat men het soortsbeeld uiteen moet leggen in de afzonderlijke erfelijke eigenschappen en daarvoor zelfstandige stoffelijke dragers in de cellen aanwezig moet achten, die bij elke celdeling van de moedercel in de dochtercellen overgaan. De Vries doopte deze dragers, Darwin ter ere, pangenen, een term, die later op voorstel van de Deense botanicus Johannsen is ingekort tot genen en in deze vorm algemeen in gebruik is gekomen. Een nieuwe wetenschap was hiermede geboren, die zich naast Darwin’s afstammingsleer kwam plaatsen, onze 20ste eeuwse erfelijkheidsleer of genetica (z erfelijkheid). Gelijk de scheikunde haar talloze verbindingen van een 90-tal elementen weet af te leiden, zo bouwt de biologie thans haar soorten op uit een betrekkelijk gering aantal genen.

Verwantschap tussen twee soorten betekent, dat bij beide in hoofdzaak dezelfde genen in de cellen aanwezig zijn. Geleidelijke overgangen tussen soorten, zoals die in de afstammingstheorieën van de Lamarck en Darwin een rol spelen, zijn in het licht van de pangenesisleer onmogelijk. Wanneer men aan de soorten in de natuur als het ware een formule kan toekennen, wel niet een moleculairformule, maar dan toch een uitdrukking voor een combinatie van genen, een genotype, dan moet een soort evenzeer iets constants zijn als een chemische verbinding en kan de evolutie slechts plaats gehad hebben door discontinue sprongen of mutaties. De genen kunnen zich volgens Hugo de Vries in verschillende toestanden bevinden, actief aanwezig zijn, maar bijv. ook latent, in welk laatste geval de betreffende eigenschap zich niet manifesteert, een opvatting, die tegenwoordig algemeen gehuldigd wordt. Ter verklaring denkt men aan atoomverschuivingen binnen het grote organische molecuul, dat het gen in wezen zou zijn.

De genen dacht De Vries zich vnl. gelocaliseerd in de zgn. chromosomen, maar ook wat leeft in het protoplasma der cel buiten de kern bestaat volgens hem uit genen. Ook deze mening wordt tegenwoordig algemeen gedeeld, en men noemt genoom de serie genen, die in de chromosomen liggen, plasmoon het totaal der genen in het protoplasma. De verschijningsvorm van een soort, het phaenotype volgens Johannsen, ondergaat een zekere invloed van het milieu, waardoor de genen zich al naar de omstandigheden meer of minder sterk doen gelden. PROF. DR TH. J. STOMPS.