Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

DEKALOOG

betekenis & definitie

(Grieks: deka, tien;, logos, woord), de aan het Grieks ontleende benaming van de bijbelse „Tien Woorden” of „Tien Geboden”, Exod. 20 : 2-17. De Dekaloog vormt niet enkel de grondslag voor de normativiteit van de Israëlietische zedelijkheid, maar wordt zowel in de R.K. als in de reformatorische theologie uit hoofde van de beleden goddelijke inspiratie van het O.T. eveneens als basis voor hun zedelijke normen gehouden.

De diepe eenheid, waarin de beide „tafelen der wet” het religieuze en het ethische met elkaar verbinden is ook voor de beide grote denominaties van het Westers Christendom een onontbeerlijke visie op de verhouding van geloof en leven. De dekaloog is ten gevolge van de boetepractijk in de middeleeuwse Kerk tot regel voor de Christelijke zedelijkheid geworden, en vervolgens na de Reformatie tot grondslag voor de catechetiek van het Christelijk handelen. Aanvankelijk kende de oude Kerk slechts los samenhangende opsommingen van deugden en ondeugden; pogingen werden gedaan om geestesgaven nader onder regel en orde te brengen; bij Augustinus wordt de hoofdsom van de wet (de liefde tot God en de naaste) tot regel voor het leven. Eerst onder de scholastiek wordt de betekenis van de dekaloog als goddelijke formulering van de natuurlijke zedelijkheid ontdekt.

In de dekaloog schenkt God opnieuw wat de mens van nature reeds als zedelijke capaciteit in zich om droeg, maar hem door de zonde nog slechts onklaar en nevelachtig bewust is. Door deze exegese van de dekaloog ontstaat steeds duidelijker tweeërlei orde: die van de rede en het O. T. als complex van regels voor het leven in de wereld en daarnaast, liever daarboven, de orde van het N. T. met haar gebod van de liefde tot God en de naaste, een appèl op de gezindheid van de mens.

De eerste orde is slechts voorbereidend, slechts tot gedeeltelijke kennis van zonde en gericht brengend, zij bezit relatieve volmaaktheid, in zoverre zij als concrete bovennatuurlijke gave aangepast was aan de, condities van het Joodse volk, doch ten aanzien van de genade kan de dekaloog niets uitwerken, al konden de mensen onder de oude wet dan toch wel de genade deelachtig worden, niet door middel van die wet, maar terwille van hun geloof in Christus, onder wiens belofte zij reeds stonden (Thomas, Summa 1 /II, 98, 2, ad 4).De Reformatie, die de Catechismus als onderricht in het Christelijk geloof in het leven roept, neemt als gewichtig bestanddeel de dekaloog daarin op en legt hem ten grondslag aan het Christelijk handelen (o.a. Heidelb. Catechismus, Groote Catechismus van Luther, Catechismus van Calvijn). Zowel bij Luther als bij Calvijn blijft echter eveneens een soort dubbele orde bestaan, die door de perspectieven Wet en Evangelie aangeduid wordt, waarbij de dekaloog de orde van de wet beheerst en eerst in het Christelijk leven (Vita Christiana in de Institutie) de zelfverloochenende liefde in de gemeenschap met Jezus Christus actueel wordt.

De dekaloog dient dan zowel als ordening van het burgerlijk-sociale leven als ook tot prikkel om tot besef van berouw en schuldbewustzijn te komen (usus politicus en usus elenchticus van de wet). De huidige handboeken van de Christelijke ethiek nemen nog maar zelden de dekaloog tot grondslag voor de richtlijnen van het Christelijk handelen: terwijl men enerzijds oog heeft voor de bondige samenvatting van de zedelijke problematiek van de hoofdzakelijke levensterreinen in de dekaloog en deze als zodanig nauwelijks te evenaren is, vergeet men anderzijds niet zijn contingent-historisch karakter en bovenal de negatieve formuleringen van de verschillende geboden. In dat opzicht grenst de dekaloog evenals een publieke wetgeving slechts het verbodene af zonder positieve richtlijnen te geven ten aanzien van datgene wat wel gedaan behoort te worden. Het gevaar te menen dat men, door zich aan de letter van de wet te houden en derhalve de misdaden niet gedaan te hebben, die de geboden verbieden, reeds een vroom en godvruchtig mens is, is bijzonder groot en het is daarop, dat Jezus in zijn commentaar op de wet (Matth. 5-7) in het bijzonder wijst.

Op dit punt breekt zijn conflict uit met de Schriftgeleerden van zijn dagen.

In de laatste tijd is groter nadruk gelegd dan vroeger op de inleidende woorden van de dekaloog: „Ik ben de Heer Uw God, die u uit Egypte, uit het diensthuis heb uitgeleid”, die de gehele dekaloog in de toonaard van de verlossende liefde Gods stellen. Het wettisch-ordenend en elenchtisch karakter kan dan niet primair worden geacht, maar het geheel zou dan moeten worden verstaan als complex van richtlijnen tot het leven uit de verloste dankbaarheid (usus tertius van de wet). Op deze wijze wordt reeds in de grondslagen van het O.T. het verzoenend evangelisch geluid van het N.T. vernomen.

PROF. DR H. VAN OYEN

Lit.: J. Mausbach, Katholische Moraltheologie (1921); W. Geesink, Gereformeerde Ethiek (1931); A. de Quervain, Die Heiligung (1940).

< >