(1) was volgens Gen. 32 : 28 de nieuwe naam van de aartsvader Jakob sedert zijn worstelstrijd bij Pniël; de naam wordt hier verklaard naar het Hebreeuws: „die met God;strijdt” (Statenvertaling: „die zich vorstelijk gedraagt”). In de verdere aartsvaderverhalen vindt men beide namen naast elkaar; buiten het eerste bijbelboek is „Jakob” meestal de naam van de stamvader, „Israël” die van het volk, vooral in de verbinding huis Israëls of kinderen Israëls. Behalve erenaam voor het gehele volk was Israël vooral de naam van de stammen in Noord- en Centraal-Palestina, in de eerste plaats van Efraïm.
Sedert de splitsing van het rijk (933 v. Chr.) werd met „Israël” dan ook het noordelijke en met „Juda” het zuidelijke rijk aangeduid. Tegenover buitenlanders bezigde men de ruimere naam Hebreërs (Hebreën). Thans spreekt men bij voorkeur van Israël, als men het volk in Palestina tot aan het eind van zijn zelfstandig volksbestaan bedoelt. Na de ballingschap, die eindigde in 538 v. Chr., spreekt men gewoonlijk van de godsdienstige gemeenschap der Joden. Israël is thans ook de officiële naam van de staat Palestina, rondom de steden Jeruzalem en Tel-Aviv, sedert de splitsing van het land in een Israëlietisch en een Arabisch gedeelte.Israëlieten.
De voorgeschiedenis van het Israëlietische volk, volgens de traditionele opvatting, is te vinden in Genesis en het begin van Exodus, in de vorm van familiegeschiedenis. Soms vertegenwoordigen de daar optredende personen stammen of clans; maar talrijke motieven en trekken in die verhalen kunnen niet als stamgeschiedenis opgevat worden, zij zijn afkomstig uit oude Israëlietische volksverhalen (nu en dan verbonden met locale sagen van Kanaänietische oorsprong), soms ook overleveringen met historische herinneringen. De voorvaderen van Israël waren nomaden, later „half-nomaden”, nauw verwant aan de Arameërs. Dit blijkt uit de verhalen in Genesis en enkele andere (bijv. liturgische) gegevens. De „twaalf zonen Jakobs” zijn de zgn. Lea-stammen (Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Zebulon), de Rachel-stammen (Jozef —- d.i.
Efraïm en Manasse — en Benjamin) en de stammen, die als niet zuiver Israëlietisch werden beschouwd (Dan, Naftali, Gad, Aser: zoons van Jakobs bijvrouwen). Vermoedelijk gaat deze groepering in 12 stammen terug op een overoude combinatie van godsdienstig-politieke bondgenootschappen van nomadenstammen, met bepaalde steppe-heiligdommen (bronnen, oasen) als centrum. Bij hun omzwervingen zijn sommige van de clans waaruit later Israël is ontstaan in Palestina geweest; enkele zijn in Egypte toegelaten, in „het land Gosen” (Oost-Delta) en hebben er enige tijd vertoefd. Dit valt waarschijnlijk in de zgn. Hyksos-periode (ca 16de eeuw); deze Hyksos, grotendeels West-Semieten, ontvingen de hun verwante Israëlietische clans gastvrij. Maar latere Egyptische koningen, Tothmes III (15de eeuw v.
Chr.) en vooral Ramses II (13de eeuw v. Chr.) hebben die herderclans in Gosen onderdrukt en tot zware herendiensten geprest. Onder leiding van Mozes, die hun Jahwe, „de God der vaderen”, verkondigde, zijn de stammen uit Egypte weggetrokken. Bij de heilige berg Sinai kwam het plechtige verbond tussen Jahwe en Israël tot stand: van dit ogenblik af bestaat het volk Israël, zoals het in de geschiedenis bekend is. Geruime tijd zwierf het in de steppen rond en vertoefde het bij de bronnen van Kades-Barnea.
Het binnendringen in Palestina (ca 1200) wordt, evenals de verovering van dit land, in het boek Jozua geschematiseerd. De verplaatsing van de Israëlietische stammen vormt een onderdeel van uitgebreide clan-verschuivingen, aan de grenzen van Palestina. Behalve de Israëlieten trachtten verwante stammen, bijv. Edomieten, Moabieten enz., zich in het cultuurland te vestigen. In deze periode was Egypte vrijwel machteloos en werd Palestina aan zichzelf overgelaten. De Israëlietische stammen drongen langs verschillende wegen en op verschillende tijden Palestina binnen, vermengden zich met de Kanaänieten, die na de veroveringsoorlogen waren overgebleven en namen veel van hun beschaving over, natuurlijk ook van hun godsdienst (heilige plaatsen, cultische gebruiken, soms namen).
Hiertegen werd steeds door de aanhangers van een strenger Jahwisme geprotesteerd; meestal zonder succes. Het gevaar van syncretisme bedreigde Israëls volksbestaan, dat op zijn Jahwe-religie en het Sinaiverbond was gefundeerd. Ook verzwakte het gevoel van nationale eenheid, doordat de oude stamindeling (berustend op bloedverwantschap) plaats begon te maken voor locale groeperingen: het stam (clan)-verband werd staatsverband.
In deze „Richteren”-periode (ca 1100 v. Chr.), stonden nu en dan clan-hoofden op, onder wier leiding hun stam zich verdedigde tegen Moabieten, Filistijnen, Kanaänieten enz. Soms wisten zij het godsdienstig saamhorigheidsgevoel aan te wakkeren en enkele stammen tot een gemeenschappelijke strijd te verenigen. In Sichem en omgeving trachtte Abimelech tevergeefs een koningschap te vestigen. Maar wel drong de grote nood, veroorzaakt door de overheersing der Filistijnen, die ten slotte Silo verwoestten en de vlakte van Jizreël bezetten, tot nauwere aaneensluiting van de stammen Israëls en tot centralisatie onder een koning. De ziener Samuël zalfde de Benjaminiet Saul tot Israëls eerste koning.
Saul redde zijn volk, maar sneuvelde met zijn zoons in de oorlog. David (ca 1000) uit Juda volgde hem op. Hij koos Jeruzalem tot residentie,overwon de Filistijnen en andere naburige volken. Zijn zoon Salomo organiseerde het staatsbestuur; hij liet Israël ten volle deelnemen aan het cultuurleven van West-Azië: dit blijkt o.a. uit zijn internationale relaties, zijn handelsondernemingen (te zamen met de Phoeniciërs) en zijn bouwwerken, nl. een prachtige hofburg met bijbehorende Jahwetempel. De regering van Israëls grootste koningen David en Salomo vertegenwoordigt de bloeitijd, Israëls „gouden eeuw”, die echter slechts een 70-tal jaren heeft geduurd. Na Salomo’s dood (933) viel het rijk uiteen.
Israël (Efraïm) en Juda stonden voortaan naast elkaar, eerst als tegenstanders, waarbij de intriges van Egypte en Aram (Damascus) een rol speelden. Israël, politiek belangrijker dan Juda, sloot een verbond met Phoenicië. Achab had te strijden met Aram en met de streng-Jahwistische partij, onder Elia, die zich met alle kracht verzette tegen des konings pogingen om het syncretisme te bevorderen. Een later hoogtepunt in Israëls geschiedenis is de regering van Jerobeam II: het was een tijd van grote uitwendige voorspoed, al gaven de zedelijke en godsdienstige toestanden geredelijk aanleiding tot de vermaningen en protesten van de profeten Amos en Hosea. Onmiddellijk na die bloeiperiode ontstond, bij Jerobeams dood, grote verwarring en nood. Uit het N. kwamen de Assyriërs opzetten; Tiglat-pileser III (745-727) maakte Aram en Noord-Israël tot Assyrisch wingewest.
In 721 werd de hoofdstad Samaria veroverd en werden de voornaamste Israëlieten in ballingschap weggevoerd. Het noordelijk rijk Israël had opgehouden te bestaan.
De anderhalve eeuw, die nog volgt, is voor Juda, dat zijn zelfstandigheid met moeite handhaaft, door de regeringen van koningen als Hiskia (Ezechias) en Josia en door het optreden van profeten als Jesaja en Jeremia van het grootste belang. Maar in politiek opzicht is het een tijd van zwakte tegenover het oppermachtige Assyrië en daarna tegenover het Nieuwbabylonische rijk. Dit „voor-exielische tijdperk” is dan ook weldra voorbij. In 586 (verovering van Jeruzalem) wordt door Nebukadnezar een einde gemaakt aan het rijk van Juda. De betekenis van Israël ligt niet in de eerste plaats op het gebied van de kunst, behalve de „epische” en lyrische kunst: de verhalen, de geschiedschrijving en de dichtkunst. Zijn betekenis ligt vooral op het terrein van de godsdienst: alleen uit Israël kon Jezus Christus voortkomen.
PROF. DR. G. J. THIERRY.
Lit.: R. Kittel, Geschichte des Volkes Isr., 6de dr., 4 dln (Stuttgart 1923-1929), het standaardwerk van Prot. zijde; E. Sellin, Geschichte des isr.-jüd. Volkes, I (Leipzig 1924); M. Sarson en M. A.
Philips, The History of the People of Isr. in Pre-Christian Times (New York 1928); F. K. Sanders, History of the Hebrews, 2de dr. (London 1929); Th. H. Robinson, A History of Isr., I (Oxford 1932); J. Vandervorst, Isr. et Panden Oriënt, 2de dr. (Bruxelles 1929); L.
Desnoyers, Histoire dupeuple hébreu, 3 dln (Paris 1930); Fr. Feldmann, Geschichte der Offenbarung des alten Testaments bis zum Babylonischen Exil (Bonn 1930); A. Jirku, Geschichte des Volkes Israël (Leipzig 1934); Daniel-Rops, Le Peuple de la Bible (1945); G. Ricciotti, Storia d’Israele (Torino 1932; Fr. vert.: Histoire d’Isr., Paris 1939; Ned. vert.: Gesch. v. Israël, Turnhout 1949); A. Lods, Isr., les origines au milieu du 8me siècle (Paris 1949); A.
R. Hulst, Het heilige volk, beschouwingen over enkele hoofdmomenten uit de geschied, v. Isr. (1949); D. J. Baarslag, De bijbelse gesch. in de omlijsting van de historie v. h. O., 6 dln, I (1949); J.
Pedersen, Isr., its Life and Culture, 4 dln, repr. (1946-1949); K. Galling, Textbuch zur Geschichte Isr. (1950); M. Noth, Geschichte des Volkes Isr. (Göttingcn 1950); P. Heinisch, Geschichte des A. T.’s (Bonn 1950).
Koningen van Juda en Israël
Bij de nevenstaande synoptische tabel van de regeringsjaren van Juda’s en Israëls koningen dient opgemerkt te worden, dat tot nu toe geen enkel chronologisch systeem algehele voldoening schenkt. Redenen daarvan zijn: de weinig volstrekt-vaststaande dateringen in de Oudoosterse geschiedenis; de weinig talrijke en zekere synchronismen tussen de Israëlietische en de algemene geschiedenis; de menigvuldige hervormingen die de Hebreeuwse kalender heeft ondergaan en de onzekerheid betreffende de wijze waarop deHebreërs de jaren telden.
PROF. DR J. COPPENS
Lit.: V. Coucke, Chronologie biblique, in: Diet. Bibl. Suppl., 1928, dl I, kol. 1245-1279; J. Lewy, Chronologie der Könige von Israel und Juda (Giessen 1927); J. Coppens, En marge de l’histoire sainte (Louvain 1936); Thiele, The Chronology of the Kings of Judah and Israel, in: Journ.
Near East. Stud., dl HI, biz. 137-186 (i944); J. Morgenstern, The Chanukkah Festival and the Calendar of Ancient Israel, in: Hebrew Union College Annual, dl XXI, biz. 365-496 (1948).
(2) sedert 14 Mei 1948 (Joodse jaartelling 5 Ijar 5708) een onafhankelijke souvereine staat in Azië, groot 20 662 km2 (deze oppervlakte is bepaald in de wapenstilstandsverdragen met Egypte, Jordanië, Libanon en Syrië), telt (1950) 1,21 millioen inwoners. Israël grenst in het N. aan Libanon en Syrië, in het O. aan Jordanië (het vroegere Transjordanië), in het Z. aan Egypte en in het W. aan de Middellandse Zee.
Kust, bodemgesteldheid en klimaat
z Palestina.
Bevolking.
De ruggegraat van Israël wordt voor een belangrijk deel nog steeds gevormd door de oude Zionisten, die vóór 1933 het land binnenkwamen, merendeels uit Oost-Europa en Rusland afkomstig. Van 1933 tot 1945 waren de immigranten vooral afkomstig uit Polen en Centraal-Europa. Na de stichting van de staat kwamen er ook veel Joden uit de Arabische landen, zoals Jemen, Noord-Afrika en Irak terwijl de immigratie uit Polen, Bulgarije en Roemenië doorgang bleef vinden. De voornaamste activiteit van de staat werd daardoor op het probleem der massale immigratie (gemiddeld 200 000 per jaar) gericht. Daar de Arabieren bij de oprichting van de staat in massa gevlucht waren, vormden de Joden in Israël weldra de overgrote meerderheid van de bevolking. Op 1 Apr. 1950 bedroeg het aantal inwoners van Israël ca 1 210000; er waren toen slechts naar schatting 152 000 niet-Joden, van wie ca 100 000 Moslems, 38 000 Christenen en 14 000 anderen (vooral Druzen).
De helft van de bevolking woont in de drie grote steden: Jeruzalem, sinds 23 Jan. 1950 hoofdstad, met in het Joodse deel 110 000 inw., Haifa met 120 000 zielen en Tel-Aviv(Jaffa, de grootste stad, met 310000 inw. Behalve Nazareth (ca 20000 inw.) liggen de grotere plaatsen alle in de kustvlakte, zoals Petah-Tivah (24 500 inw.), Ramt-Gan, Nathania en Risjon Letsion.
Godsdienst.
Zaken betreffende de religie ressorteren onder het departement van godsdienst, dat speciale afdelingen heeft voor aangelegenheden betreffende de Christelijke religie en de Islam. Ieder niet-Joods kerkgenootschap regelt zijn eigen zaken. Met betrekking tot de Joden berust de hoogste kerkelijke autoriteit bij de opperrabbijn van de Sefardiem of van de Aschkenaziem. Joodse zon- en feestdagen gelden als voor de openbare diensten; de andere godsdiensten worden in hun zon- en feestdagen gerespecteerd.
Onderwijs.
Er zijn vier onderwijsrichtingen, die alle haar schoolnet hebben: algemeen (40 pet), socialistisch (32 pet), godsdienstig en ultra-godsdienstig (28 pet). Bovendien bestaan er scholen voor de Christelijke en Mohammedaanse bevolking.
De Hebreeuwse universiteit op de berg Scopus te Jeruzalem in 1925 gesticht, omvat een faculteit voor de humaniora, een natuurfilosofische, juridische en medische faculteit en een opleiding tot landbouwkundige. In 1950 waren er 1000 studenten en een academische staf van 200 personen. De Technische Hogeschool in Haifa leidt op tot civiel-, bouwkundig-, werktuigkundig- en chemisch ingenieur. In Tel-Aviv bevindt zich een juridische en economische hogeschool. Het Instituut Weizmann te Rehoboth legt zich in hoofdzaak toe op bepaalde chemische en biochemische onderzoekingen.
Bij de geboorte van de nieuwe staat moest Israël ook de zorg op zich nemen voor de Arabische scholen, die voorheen in het mandaatgebied bestonden. Zij ontvangen subsidie van de overheid; Arabische leerkrachten geven er in de Arabische taal onderricht.
De officiële talen zijn Hebreeuws en Arabisch.
Middelen van bestaan,
LANDBOUW is nog het hoofdmiddel van bestaan. De voornaamste landbouwgebieden zijn:
1. de vlakten (kustvlakte, vlakten van Jizreel (Emek), Huleh en Jordaan);
2. het heuvelland van Galilea, en de Gilboa- en Karmelgebergten;
3. de Negev.
De vlakten zijn het meest intensief in cultuur gebracht en omvatten het merendeel van de citrusaanplantingen en de wijngaarden. In Galilea treft men het gemengde bedrijf, benevens teelt van granen en vruchten. In Jizreel overheerst het gemengde bedrijf. De Negev — omvattende meer dan de helft van het totale areaal — is nog grotendeels woestijn, maar steeds meer nederzettingen worden er gesticht, waar — met behulp van kunstmatige bevloeiing — landbouw bedreven wordt.
Men kan 4 typen van landbouwnederzettingen onderscheiden:
1. de kibboets en kwoetsa, communale collectieve nederzettingen, die gemeenschappelijk eigendom zijn, waar de arbeid op collectieve basis geschiedt en waar de opbrengsten aan de gemeenschap komen. Naast de landbouw leggen deze bedrijven zich nu ook op industrie toe;
2. de Moshav Ovdim, coöperatieve arbeidersnederzettingen, waar alle bedrijven even groot zijn en waar geen gehuurde krachten mogen worden gebruikt;
3. de Moshav Shitufi, staande tussen de beide eerste in. Het zijn collectieve nederzettingen, zoals de Kibboets, met dien verstande, dat zij, behalve een dorpsschool en een sociaal en cultureel centrum, geen communale instellingen bezitten. Bij deze nederzettingen komt eveneens nijverheid naast landbouw op;
4. de Moshava (dorp), waar geen gemeenschappelijke instellingen bestaan, waar ieder voor zichzelf werkt, waar geen gemeenschappelijk bezit van land en eigendommen bestaat.
Van het areaal cultuurgrond wordt 51 pct ingenomen door niet bevloeide gewassen, 9 pct door zomergewassen, 8 pct door olijven, 2,5 pct door wijngaarden, 6 pct door citrusvruchten, 1,5 pct door andere vruchten, 4 pct door groenten en aardappelen, 3 pct door bevloeide voedergewassen; bos en visvijvers beslaan resp. 14 en 1 pct. De belangrijkste afdelingen van het verbond van vakverenigingen, de Histadroeth (die meer dan 70 pcva, een coöperatie, welke het monopolie heeft voor de afzet van de producten van alle Kibboetsim. De kleine zelfstandige landbouwers en de coöperatieve landbouwkolonies zetten veelal eveneens hun producten via dit lichaam af. De coöperatie verwerkt bovendien in een groot aantal eigen bedrijven landbouwproducten en exploiteert mede talrijke winkels;
2. Hammaschbir Hamerkazi, de centrale inkooporganisatie, die tevens fabrieken voor de vervaardiging van plastic, wol, olie, schoenen en tandenborstels in eigendom heeft.
MIJNBOUW
De Dode Zee, waarvan de zuidelijke oevers binnen het territoir van Israël vallen bevat kalium-, natrium-, magnesiumchloride en magnesiumbromide. Verder wint men uit de bodem kalksteen.
INDUSTRIE
Het zwaartepunt in het economisch bestel van het land verplaatst zich van de landbouw naar de industrie. Dit is o.a. een gevolg van het feit dat de immigrantenstroom onmogelijk door de landbouw alleen kan worden opgenomen, terwijl het overgrote deel van de nieuwgekomenen (vooral uit Noord-Afrika en Jemen) verlangt in de steden te leven. De industrie ontwikkelt zich snel, momenteel werkt de nijverheid, enkele producten uitgezonderd zoals diamant, chemische producten en porseleinen kunsttanden, uitsluitend voor de binnenlandse markt. De voornaamste producten zijn naast bovengenoemde lederwaren, stoffen, werktuigen en religieuze artikelen. De industrie is voor ca 94 pct in de steden geconcentreerd. Eveneens van betekenis zijn de olieraffinaderijen in Haïfa, die door middel van pijpleidingen met de olievelden van Irak zijn verbonden, maar die tevens de ruwe olie overzee ontvangen.
Handel.
De armoede aan grondstoffen en de geringe hoeveelheid aan cultuurgrond per hoofd van de bevolking vormen een ernstig bezwaar. Mede door de grote immigratie vertoont de handelsbalans een ongunstig beeld, terwijl bovendien de belangrijkste uitvoerproducten citrusvruchten en diamanten zeer gevoelig voor de conjunctuur zijn. Geïmporteerd worden vooral voedingsmiddelen (1/4 van de totale invoer) en grondstoffen voor de industrie. Ca 30 pct komt uit de V.S.; het Ver. Koninkrijk, Italië en de Unie van Zuid-Afrika behoren mede tot de belangrijkste importerende landen. Afnemers van producten uit Israël zijn het Ver.
Koninkrijk, de V.S. en Nederland resp. met ca 55. 15 en 7 pct van de totale export naar waarde. De voornaamste uitgevoerde goederen zijn citrusvruchten, vruchtensappen, wijn en andere landbouwproducten, potas enz. van de Dode Zee en hoogwaardige industrieproducten als kunsttanden, bewerkte diamant en chemicaliën.
Verkeer.
De staat Israël trof bij de machtsoverdracht een geheel gedesorganiseerd net van openbare verkeersmiddelen aan, vooral wat de spoorwegen betrof. Het bestaande net van spoorwegen laat zich in het nieuwe staatsbestel moeilijk inpassen, daar het geen verbinding geeft tussen de voornaamste productiegebieden. Een nieuwe lijn van Tel-Aviv naar Hedera wordt aangelegd, welke de belangrijke Tel-Aviv - Haifalijn aanmerkelijk zal bekorten.
Van veel meer betekenis dan het spoorwegvervoer is het autobusvervoer. Het verkeerswegenntt ter lengte van bijna 2000 km verkeert in goede staat en wordt nog voortdurend uitgebreid. Lydda, 20 km van Tel-Aviv, is de centrale luchtvaarthaven. De afstand Lydda - Amsterdam bedraagt ca 3400 km. De twee voornaamste scheepvaarthavens zijn Haifa en Tel-Aviv/Jaffa, waarvan eerstgenoemde de belangrijkste is. De koopvaardijvloot breidt zich snel uit.
Bestuur.
Israël is een parlementaire republiek. Van 24 Mei 1948 tot 3 Mrt 1949 berustte het bestuur over de jonge staat in handen van een voorlopige regering, vertegenwoordigende de Joodse bevolking van Palestina en de Zionistische organisatie. Onder de auspiciën van deze Nationale Raad werden op 25 Jan. 1949 algemene verkiezingen gehouden voor een constituerend lichaam van 120 leden (Knesset), op grondslag van algemeen kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging. Volgens de wet van 16 Febr. 1949 (de zgn. „overgangswet”), regelende het staatsbestel, werd de president — bij geheime stemming — gekozen door de Knesset. Zijn ambtsperiode zal eindigen uiterlijk 3 maanden na het heengaan van de eerste Knesset. De eerste president is Chaim Weizmann.
Administratief is Israël ingedeeld in een vijftal districten nl. de kustvlakte, de dalen, de bergstreek, Galilea en de Negev. Verder kent men stedelijke corporaties, locale- en dorpsraden.
Het eerste ministerie was een coalitieregering onder leiding van David Ben-Goerion, waarin de rechtse arbeiderspartij (Mapai) en het religieuze front de voornaamste partners zijn. Andere partijen zijn de linkse arbeiderspartij (Mapam) en de „Algemeen Zionisten”, die bij de gemeenteraadsverkiezingen grote overwinningen boekten.
Rechtspraak.
Het Israëlische recht is vrijwel identiek aan het recht dat gesproken werd in het mandaatgebied. Het is sindsdien door nieuwe wetten in niet onbelangrijke mate aangevuld. Het Palestijnse recht was ontleend zowel aan het Ottomaanse recht als aan het Engelse recht en het recht dat zich in het mandaatgebied ontwikkeld had. Naast burgerlijke gerechtshoven kent men in Israël godsdienstige tribunalen. De burgerlijke en criminele rechtspraak berust bij municipale, magistraats- en districtsrechtbanken. Als hoogste rechterlijk college is er het Hooggerechtshof.
Naast bovengenoemde kent men bovendien nog speciale rechterlijke instanties. Godsdienstige rechtbanken zijn er zowel voor Joden, Christenen als Islamieten.
Muntwezen.
De munteenheid is het Israëlische pond sterling (pari = Engels £), onderverdeeld in 1000 prutot. In omloop zijn koperen munten van 10 prutot, nikkelen van 25,50 en 100 prutot en biljetten van 500 prutot, 5 pond sterling en hoger. Naast deze zijn ook nog munten en biljetten uit de mandaatstijd in circulatie.
Maten, gewichten en kalender.
Het metrieke stelsel is in gebruik. Als oppervlaktemaat kent men de dunam (= 1/10 ha). Het Joodse jaar 5710 correspondeert met de periode van 9 Sept. 1949 tot 11 Sept. 1950 van de Christelijke jaartelling.
Vlag, volkslied.
De vlag is wit met 2 horizontale blauwe strepen met het blauwe Davidsschild in het midden. De muziek van het volkslied Hatikvah („de hoop”) is van H. Busato, de tekst van N. H. Imber (1878).
Weermacht
Ten gevolge van de dreigende houding van de omliggende staten is het Israëlische leger op oorlogssterkte gebleven ook na de bevrijdingsoorlog. Er is verplichte dienst welke zich tot de leeftijd van 45 jaar uitstrekt. De hoogste legerautoriteit is generaal Yigal Yadin. Zowel de vloot als de luchtmacht is nog klein.
Geschiedenis.
Voor de voorgeschiedenis van de staat Israël kan verwezen worden naar Zionisme (z ook Joden, geschiedenis). De vraag of er een Joodse staat opgericht zou worden, kwam voor het eerst ernstig in discussie na het verschijnen van het rapport van de Koninklijke Commissie (1937); tijdens Wereldoorlog II werd de eis tot onafhankelijkheid in een Joods gemenebest voor het eerst geformuleerd op een Zionistische bijeenkomst in Biltmore (1943). Na de oorlog werden verschillende andere oplossingen voorgesteld door Engeland en de Engels-Amerikaanse Commissie van onderzoek (1946). In 1947 verklaarde Engeland echter afstand te doen van het mandaat over Palestina. De Verenigde Naties benoemden daarop een speciale commissie voor Palestina (UNSCOP) welke in meerderheid de deling van Palestina in een Joodse en Arabische staat aanbeval (Sept. 1947). Na uitvoerige discussie werd dit plan, enigszins gewijzigd, met tweederde meerderheid door de Assemblée van de Verenigde Naties aanvaard (29 Nov. 1947).
De Arabische staten verklaarden echter onmiddellijk niet met dit besluit accoord te gaan; zij kondigden een gewapend verzet aan en werden daarbij gesteund door de obstructie van de kant van Engeland. In Palestina brak een burgeroorlog uit, waarbij de Arabische bevolking gesteund werd door Arabische soldaten. Onder deze omstandigheden onttrokken de V.S. hun steun aan het delingsplan en er werd een nieuwe vergadering van de Verenigde Naties belegd tot het vinden van een andere oplossing. De Joden gaven echter te kennen, dat zij toch een staat zouden uitroepen en wel, in verband met het vertrek van de Engelse troepen op Zaterdag 15 Mei 1948, op de Vrijdag daaraan voorafgaande. Er werden een voorlopige nationale raad en een voorlopige regering gevormd onder leiding van David Ben-Goerion. Op het moment van oprichting was de jonge staat reeds gewikkeld in een oorlog met de zeven Arabische staten, die een inval deden in Palestina.
Dank zij een totale mobilisatie en grote offerbereidheid wisten de bewoners van Israël stand te houden, ondanks de strategisch zeer ongunstige posities die zij innamen. Toen de order „staakt het vuren”, welke door de Verenigde Naties was afgekondigd, ten slotte door de Arabische staten werd geaccepteerd (11 Juni) hadden de Arabieren geen winst van betekenis behaald. Een maand later begonnen de gevechtshandelingen opnieuw en nu maakten de Joden zich in tien dagen (tot 18 Juli) van een groot gebied meester. In volgende campagnes werden geheel Galilea en de gehele Negev veroverd, zodat uitsluitend Oost-Palestina ten N. en ten Z. van Jeruzalem in Arabische handen bleef en door koning Abdoellah ingelijfd werd bij Jordanië; Egypte bleef in het bezit van een smalle strook langs de kust bij Gaza. Onmiddellijk na het uitroepen van de staat Israël hadden de Verenigde Naties een bemiddelaar voor Palestina benoemd: Graaf Folke Bernadotte, die de vrede in Israël trachtte tot stand te brengen. Zijn voorstellen zetten zowel bij de Arabieren als de Joden kwaad bloed, bij de laatsten vooral wegens het feit, dat hij Jeruzalem aan Abdoellah wilde toewijzen.
In Sept. 1948 werd hij met iemand van zijn staf door Joodse extremisten vermoord. De regering van Israël ontbond daarop alle paramilitaire organisaties (Irgoen Zwai Leoemi, Stern), maar kon de daders niet vinden. Bernadottes taak werd overgenomen door de Amerikaan Ralph Bunche, die bilaterale wapenstilstandsovereenkomsten wist te bewerkstelligen tijdens onderhandelingen op Rhodos (eerste helft 1949). Israël werd toegelaten tot de Verenigde Naties (Mei 1949), maar er bleef onenigheid over de status van Jeruzalem: een besluit van de Verenigde Naties om de stad te internationaliseren blijkt onuitvoerbaar. Israël riep Jeruzalem tot hoofdstad uit (Dec. 1949) hetgeen door andere staten niet wordt erkend. Ondanks de benoeming van verschillende commissies blijft de status quo gehandhaafd.
Reeds bij de eerste wapenstilstand maakte Israël een ernstige interne crisis door toen de Irgoen Zwai Leoemi een schip met wapens aan land wilde zetten. De regering voorkwam dit echter, verenigde het leger en lijfde ook de Palmach (stoottroepen, wier leden vnl. linkse socialisten waren) in het geregelde leger in. In Jan. 1949 vonden de eerste algemene verkiezingen plaats. Bijzondere moeilijkheden had de staat intern te overwinnen door de drukkende economische omstandigheden welke veroorzaakt waren door de toestand van gewapende vrede en de massale immigratie. Verder deden zich tussen de orthodoxie en andere groeperingen herhaaldelijk conflicten voor over religieuze aangelegenheden. De meerderheid besloot o.a. daarom het aannemen van een constitutie uit te stellen.
Lit.: Israel Governement Yearbook (Jerusalem 1950); A. Borré, State and Economics in the Middle East (London 1948)» J. Melkman, Israel (Amsterdam 1950); M. Pearlman, The Army of Israel (New York 1950).
Nederland - Israël
Beide landen onderhouden diplomatieke en consulaire betrekkingen. De wederzijdse diplomatieke vertegenwoordigers hebben de rang van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister. Nederland heeft een consulaatgeneraal te Jeruzalem en consulaten te Haifa en Tel-Aviv. Israël heeft een consulaat te Amsterdam.