bijgenaamd Kutsjuk („de Kleine”), Turks staatsman (Erzeroem 1838 - Constantinopel 1 Mrt 1914), begon zijn administratieve loopbaan als vice-gouverneur in Syrië in 1860.
Daarna trad hij op als gouverneur van de Griekse Archipel en van Cyprus, was gedurende de Russisch-Turkische Oorlog in 1877 gouverneur in Toeltsja en Timowo en ontving het opperbevel over een corps bij Osmanpazar. Na de vrede maakte sultan Abdoel Hamid II hem secretaris van zijn Kabinet, lid der hervormingscommissie en daarna minister van de Civiele Lijst. In 1879 werd hij grootvizier (tot Mei 1882, met drie maanden onderbreking, nadat hij wegens zijn verzet tegen de eisen van Engeland was afgegezet).
Van Dec. 1882-’85 was hij weer grootvizier en daarna herhaaldelijk minister van Buitenlandse Zaken. In 1895 en van 1901-1903 was hij weer grootvizier. In 1908, na de eerste revolutie, droeg de sultan hem de wederinvoering van de constitutie op. Het bleek echter, dat hij niet actief met de Jong-Turken kon samenwerken; niettemin werd hij voorzitter van de senaat en als zodanig ook voorzitter van de Nationale Vergadering in San Stefano, die in Apr. 1909 zich met het tegen de sultan optrekkende bezettingsleger solidair verklaarde, waarop de afzetting van Abdoel Hamîd II volgde.
Daarna is Sa‘îd Pasja in 1911 en 1912 nog tweemaal grootvizier geweest, toen het rijk door de Tripolitaanse oorlog en de Balkanoorlog in het hoogste gevaar verkeerde en een oud beproefd staatsman nodig was. Sa‘îd Pasja heeft in 1910 zijn zeer belangrijke politieke Mémoires in drie delen uitgegeven.
Lit.: K. Süssheim, Die memoiren Küčük Sa’îd Paša’s…. in: Mitt. d. Vorderasiat.-ägypt. Ges. (Berlin 1916); Th. Menzel, Art. Sa’îd Pasha, in: Enz. d. Islāms, IV (Leiden 1934).