Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CONSTITUTIE

betekenis & definitie

(1, geneeskunde). De geschiedenis van het constitutiebegrip reikt ver in het verleden terug, zeker wel tot Hippocrates (460-377 v.

Chr.), de vader der geneeskunde, die werkte op het eiland Kos, waar de artsen een richting waren toegedaan welke verschilde van die van de artsen op Knidos. De Knidische artsen waren in hun opvattingen haast modem: zij zochten naar de zetel van de ziekte en trachtten de ziekte-symptomen tot een eenheid, het ziektebeeld samen te vatten. In hun therapie streefden zij er naar de ziekte op zichzelf te bestrijden. Door het gebrek aan anatomische, fysiologische en bacteriologische kennis moest het streven van de Knidische artsen echter falen.

De Koïsche artsen zagen dit zeer goed in en richtten hun aandacht op de algemene toestand (bewustzijnstoestand, voedingstoestand, activiteit), de algemene ziekteverschijnselen (eetlust, koorts, braken, diarrhee) en het beloop van de ziekte (lysis, d.i. geleidelijk beter worden, crisis, d.i. plotseling beter worden). Ook in hun therapie beperkten zij zich tot algemene middelen, zoals bedrust, dieet, versterkende middelen, afleidende middelen (aderlaten bijv.). Door nauwkeurige waarneming aan het ziekbed viel het hun op dat het beloop van de ziekte en het reageren op therapeutische middelen afhankelijk is van de afweerkrachten, de weerstand waarover het lichaam beschikt. Deze afweerkrachten bleken bij de mensen aanmerkelijk te verschillen.

Hun waarnemingen daaromtrent vatten zij samen in het constitutiebegrip, dat als zodanig in het begrip gestel bij de leken tot op heden in ere is gebleven.De constitutieleer werd in de 600 jaren tussen Hippocrates en Galenus (131-210), en vooral door Galenus zelf, verder opgebouwd. Reeds aanstonds zag men in dat daarvoor het schematiseren van de individuele constitutie tot zgn. constitutietypen noodzakelijk was. Immers met een schier oneindige verscheidenheid van constituties kon de arts bij zijn handelen geen rekening houden. Naar de geest van die tijd werden de constitutieschema’s opgesteld naar analogie van kosmische voorstellingen.

De samenstelling van de kosmos uit aarde, water, vuur en lucht vond men terug in de samenstelling van het lichaam uit de vier vochten: bloed, slijm, lymphe en gal. Waren deze vochten in de juiste verhouding aanwezig, dan sprak men van eucrasie. Overheerste echter een der vochten, dan heette dit dyscrasie. Zo kende men sanguinische (te veel bloed), phlegmatische (te veel slijm), cholerische (te veel lymphe) en melancholische (te veel gal) constituties of temperamenten. Deze gedachtengang vormt de grondslag van de zgn. humorale pathologie, (humores = vochten), die in steeds fantastischer vormen tot de 19de eeuw gangbaar bleef.

Een beslissende wending in de richting van de Knidische gedachtengang werd door Morgagni in 1761 tot stand gebracht. Morgagni stelde weer met grote nadruk de vraag naar de zetel van de ziekte. De zetel van de ziekte kon door anatomisch onderzoek worden opgespoord. Daarbij bleek dat ziekte veelal niet het gehele lichaam aantast, gelijk de humorale pathologie dit leerde, maar slechts een aantal cellen, een deel van een orgaan, d.w.z. vaste, aan een bepaalde plaats gebonden delen (solida).

Zo verdrong de „solidair-pathologie”, vooral door de invloed van Rudolf Virchow de humorale pathologie en met deze de constitutieleer.

Geheel en al losgelaten werd de constitutiegedachte niet. Rokitansky, Beneke en Stiller hielden de herinnering wakker. Maar pas in 1914 herleefde de constitutieleer door het werk van Martius, Konstitution und Vererbung in ihren Beziehungen zur Pathologie. Sedert die tijd zijn in vele landen tal van boeken en tijdschriftartikelen over de constitutie verschenen. Er zijn zelfs enkele tijdschriften die geheel of grotendeels aan de constitutie zijn gewijd.

De constitutieleer is een groot en belangrijk hoofdstuk van de anthropologie geworden, dat van toenemende betekenis blijkt te zijn voor de geneeskunde. Over de vraag wat men onder constitutie dient te verstaan zijn de onderzoekers het niet geheel eens. Voor een deel is dit te verklaren uit de invloed van de klassieke constitutieleer, die sommige onderzoekers aantrekt, voor anderen daarentegen te filosofisch van aard is. Voor een ander deel wordt de onenigheid veroorzaakt doordat de constitutie een gecompliceerd begrip is en het nu eenmaal niet mogelijk is complexen in hun geheel in het onderzoek te betrekken.

Over het algemeen vat men de constitutie op als de individuele samenstelling en de eigen aard zowel op morfologisch als fysiologisch gebied, die zich ook psychologisch en pathologisch kenbaar maakt. In hoofdzaak moet men de constitutie wel als erfelijk opvatten, maar invloeden van de omgeving kunnen, vooral als zij langere tijd inwerken, de constitutie wel beïnvloeden. De constitutie blijkt uit de bouw, ontwikkeling, groei, verandering, uit het prestatievermogen, de weerstandskracht en uit het reactievermogen op al of niet pathologische prikkels.

Met het constitutiebegrip hangt een aantal begrippen samen, waarvan wij hier in het kort de inhoud weergeven. Onder dispositie of praedispositie verstaat men een constitutioneel verminderde weerstand tegen bepaalde ziekteverwekkende invloeden. Een dergelijke dispositie kan blijken door een verhoogde vatbaarheid, door een ernstiger verloop van de ziekte of ook door een neiging tot chronisch worden. Het woord diathese betekent feitelijk hetzelfde, maar wordt in andere gevallen gebruikt, inzonderheid in die gevallen, waarin de ziekte, waartoe een diathese bestaat, periodiek of naar aanleiding van bepaalde invloeden uit de omgeving in de regel optreedt: exsudatieve diathese, allergische diathese, arthritische diathese. Een dispositie kan een individuele eigenaardigheid zijn, maar kan ook aan grote groepen van mensen gemeenschappelijk zijn.

Zo spreekt men van soortdispositie: voor roodvonk en mazelen zijn alleen mensen vatbaar, dieren niet. Rasdisposities zijn eigen aan bepaalde rassen: de negride rassen bijv. reageren op verwondingen gemakkelijk met een overmaat van littekenweefsel, het zgn. keloïd. Geslachtsdisposities wijzen op verschillen in weerstand of aanleg tussen man en vrouw. Vrouwen hebben bijv. vaker galstenen, mannen meer maagzweren. Ook leeftijdsdisposities zijn van belang. De kanker bijv. treft hoofdzakelijk de oudere mensen.

Wil men op het tijdelijke van bepaalde constitutionele factoren de nadruk leggen, dan kan men deze samenvatten onder het begrip conditie. Ongunstige conditionele factoren zijn bijv. vermoeidheid, uitgehongerd zijn, verhit zijn, angst e.d.

DR A. DE FROE

Lit.: J. van Niekerk, Constitutie en allergische ziekten (R’dam 1934); F. Martius, Konstitution und Vererbung (Berlin 1914); Th. Brugsch, Die Lehre von der Konstitution (Jena 1934); Ch. R.

Stockard, Die körperliche Grundlage der Persönlichkeit (Jena 1932); Idem, The Physical Basis of Personality (New York 1931).

(2, scheikunde) heeft betrekking op de aard van de chemische bindingen in het molecule. Volgens de moderne golfmechanische theorie wijkt de aard van de binding vaak af van hetgeen men uit een enkele structuurformule daaromtrent zou menen te kunnen afleiden (Z resoneren en chemische binding).

< >