noemt men de som, die in constitutionele en ook in enkele niet-constitutionele staten jaarlijks uit de staatsinkomsten aan het hoofd van de staat wordt toegekend, om in het onderhoud van dat hoofd en van de regerende familie te voorzien. Zij is wel te onderscheiden van de bezittingen der Kroon (Kroondomeinen) en van het eigen vermogen van het koninklijk geslacht.
Het spreekt vanzelf, dat er pas sprake kan zijn van zulk een civiele lijst, wanneer in de practijk het beginsel is aangenomen, dat het privaatvermogen van de vorst en de schatkist van de staat twee wel te onderscheiden zaken zijn. Het hoofd, van de staat geniet die som uit de inkomsten van het land niet zo zeer als traktement, want hij is geen ambtenaar van de staat, maar de eer en de waardigheid van de staat zelf eisen, dat deze naarmate van zijn krachten voorzien moet in de uitgaven, die vereist worden, om zijn hoofd en het Huis van de regerende vorst op meer of min onbekrompen wijze te onderhouden.De civiele lijst werd het eerst in Engeland ingesteld onder koning Willem III, nadat daarover een langdurige strijd met Karel II (voor wie het Parlement de civiele lijst op 700000 pond sterling trachtte vast te stellen) en ook met Jacob II was gevoerd. Andere naties volgden langzamerhand dit voorbeeld. De historische verwarring tussen het vermogen van de vorst en de schatkist bleek evenwel ook nog bij de vaststelling der oudste civiele lijsten te bestaan. Immers de sommen, aan de vorst toegestaan, moesten dikwijls niet alleen dienen tot bestrijding der kosten van zijn hofhouding en van zijn Huis, maar ook moesten daaruit onderscheiden traktementen van eigenlijke staatsambtenaren betaald worden.
Meer en meer evenwel kreeg de civiele lijst het haar toebehorende karakter.
De vaststelling van het bedrag der civiele lijst heeft plaats op verschillende wijze. Óf zij geschiedt eenmaal, erfelijk als het ware, voor alle tijden en geslachten, óf zij wordt voor elke financiële periode, bijv. bij elke begroting, opnieuw geregeld, of de vaststelling er van gebeurt bij elke nieuwe troonsbeklimming. De Nederlandse grondwet van 1848 bepaalde, dat, behalve de inkomsten uit de Kroondomeinen, koning Willem II een jaarlijks inkomen van één mill. gld uit ’s lands kas zou genieten, terwijl dat inkomen bij elke troonsbestijging opnieuw zou worden vastgesteld. Het jaarlijks inkomen van koning Willem III bedroeg 600000 gulden, voor koningin Wilhelmina werd dit bedrag eveneens aangenomen. (Bovendien worden, volgens de grondwet, voor de koningin tot haar gebruik zomer- en winterverblijven in gereedheid gebracht). Doch na de grondwetsherziening van 1938 werd het inkomen van de koningin bepaald op ƒ1000000; dat van prinses Juliana, zolang Zij de toekomstige Erfgename van de Kroon zou zijn, op ƒ 200 000 en van haar gemaal op gelijk bedrag, terwijl voor het onderhoud van de paleizen jaarlijks wordt uitgetrokken ƒ 100 000.
Na de troonsafstand van koningin Wilhelmina is (Dec. 1948) het bedrag der civiele lijst van prinses Wilhelmina bepaald op ƒ 400000.
MR DR A. L. SCHOLTENS
In BELGIË wordt de civiele lijst door de wet vastgesteld voor de duur van ’s konings regering (art. 77 der Grondwet). De grondwetgevers hebben aldus willen vermijden dat het bedrag van de toegekende dotatie tijdens de duur van de regering het voorwerp zou uitmaken van misplaatste parlementaire discussies waarin de persoon van de koning en het principe van de monarchie zouden kunnen betrokken worden. De civiele lijst omvat de jaarlijks aan de koning uitgekeerde som, alsmede het genot van de koninklijke paleizen, die deel uitmaken van het nationaal openbaar domein en die kroongoederen worden genoemd.
De kroongoederen en het privaat domein van de koning worden door de Intendant van de Civiele lijst beheerd.
Voor Léopold I werd de civiele lijst op 1300000 gulden (wet van 28 Febr. 1832), voor Léopold II en Albert I (wetten van 29 Dec. 1865 en 30 Dec. igog) op 3300000 fr. vastgesteld.
Als gevolg van de muntontwaarding werd door de interpretatieve wet van 23 Juli 1927 het bedrag van de civiele lijst op 9500000 fr. gebracht.
Voor de duur van de regering van Léopold III werd het bedrag van de civiele lijst op 12 mill. fr. bepaald (wet van 20 Mrt 1934).
PROF. DR A.MAST.