(adaptatie, aanpassingsvermogen) heet de overeenstemming van de eigenschappen van planten en dieren met de eisen van hun omgeving. De meeste organismen hebben het vermogen hun eigenschappen binnen bepaalde grenzen aan veranderende omstandigheden aan te passen.
Men onderscheidt physiologische (of inwendige) aanpassing, d.i. de verandering van een orgaan of orgaanfunctie ten bate van de harmonische werking der organen onderling, van oecologische (of uitwendige) aanpassingen, dat zijn eigenschappen, die ontstaan onder invloed van betrekkingen tot de buitenwereld, als klimaat, andere organismen en dergelijke.
Wijzigingen in de organisatie, door uitwendige invloeden bewerkt, worden in het algemeen als xenomorphosen aangeduid, of, naar de aard der bedoelde invloeden, als: photomorphosen (door het licht bewerkt), barymorphosen (door de zwaartekracht), thigmomorphosen (door aanraking), mechanomorphosen (door druk of trekken), chemomorphosen (door chemische prikkels), xeromorphosen (door gevaar van uitdrogen), aëromorphosen (door leven in de lucht), hydromorphosen (in het water), enz.
Nauwe onderlinge aanpassing en gelijktijdige afhankelijkheid van levende wezens heet symbiose. Van symbiose heeft één van de partijen steeds voordeel. Lijdt de andere partij schade daardoor, dan spreken wij van parasitisme. Vele bacteriën gedragen zich t.o.v. hun gastheer (plant of dier) als parasiet en maken deze ziek. Ondervindt de gastheer geen schade, dan heet dit commensalisme. De commensaal kan zowel voor zichzelf als voor zijn nakomelingschap gastvrijheid opeisen. Van mutualisme spreken wij wanneer beide partijen van de samenleving voordeel genieten. Het bekendste voorbeeld daarvan is wel de aanpassing van bij en bloem.
Bijzondere vormen van aanpassing zijn de camouflage, d.i. een zodanige aanpassing aan de omgeving, dat het dier daarin door zijn vijanden niet wordt opgemerkt en de mimicry of nabootsing, d.i. een aanpassing waarbij het dier de vorm van een plant of een ander dier aanneemt en daaraan bescherming ontleent.
Talrijke voorbeelden van aanpassing levert de physiologie van mens en dier. De dikte van de hartspier is aangepast aan de hoeveelheid arbeid, die zij moet verrichten. Normaal is de spierwand der linker kamer, die het bloed onder hoge druk in de lichaamsslagader pompt, dikker dan die van de rechterkamer, die het bloed onder veel lager druk in de longslagader stuwt. Onder ziekelijke omstandigheden kan de arbeid van een bepaalde hartafdeling toenemen en dan wordt hier de spierwand dikker. Zenuwen, spieren en zintuigen passen zich aan bij de prikkels, die er op inwerken. Daardoor wordt een lichte, voortdurende druk, bijv. van de kleren niet meer gevoeld. Een koud bad lijkt, als men er in stapt, veel kouder dan na enige tijd. Dompelt men de linkerhand enkele minuten in water van 10 gr. C. en de rechter in water van 40 gr. C. en brengt men vervolgens beide handen in water van 25 gr., dan voelt men dit aan de linkerhand aanvankelijk als warm, aan de rechter als koud. Het oog adapteert zich aan licht en donker (z lichtzin); de hoedanigheid en hoeveelheid van speeksel en maagsap worden aangepast aan de aard van het voedsel enz. (z ook acclimatisatie).
Woestijnplanten (cactussen enz.) zijn zuinig met hun watervoorraad, en hun dikke stengel is een waterreservoir. Bovendien kunnen zij hun verdamping verminderen door bladeren te verkleinen of te laten verdwijnen. De bouw van walvissen, d.w.z. zoogdieren, die uitsluitend in zee leven, heeft o.a. de volgende kenmerken, die met het leven in het water in verband staan cylindrisch lichaam zonder uitwendige hals, vergroeide halswervels, naakte huid zonder haren en klieren, met rugvin en horizontale staartvin, speklaag onder de huid, neusgaten ver achterwaarts en boven op de kop geplaatst, voorste ledematen vinvormig, achterste ledematen ontbreken, bijzonderheden van het ademhalingsapparaat, gebrekkige ontwikkeling van het reukorgaan en in verband met de voeding vermeerdering van het aantal en eenvormigheid van de elementen van het gebit bij de tandwalvissen, ontbreken van het gebit en aanwezigheid van baleinen bij de baleinwalvissen enz. Daarbij bedenke men, dat de walvissen afstammen van op het land levende zoogdieren van normale lichaamsbouw, zodat een lange serie van tussenvormen geleid moet hebben van de stamvormen naar de huidige walvissen. Inderdaad zijn sommige dezer tussenvormen (of althans verwanten) als fossielen bekend; de oudste is protocetus atavus uit het midden eoceen met een nog normaal gebit.
Opmerkelijk is, dat bij niet met elkaar verwante dieren in hetzelfde milieu dezelfde wijzigingen in de lichaamsbouw zijn opgetreden. De bouw van uitgestorven, in zee levende reptielen (Ichthyosauria) die van op het land levende voorouders afstammen, stamt in menig opzicht in bouw met de walvissen overeen (spitse kop, cylindrisch lichaam zonder uitwendige hals, vinvormige voorste ledematen, rugen staartvin, naakte huid zonder schubben).
Geen wezen is in staat onder zo uiteenlopende omstandigheden te leven als de mens, omdat hij de afhankelijkheid van bepaalde omstandigheden mist en in staat is aan te passen aan de omgeving door kleding, woning, verwarming, land- en tuinbouw. Het grote aantal zweetklieren en de wijde neusgaten bij negerrassen kunnen als aanpassing aan het tropisch klimaat worden beschouwd.
Toenemende pigmentatie in de zomer en acclimatisatie, d.i. het gewennen aan een ander klimaat, zijn individuele en meest tijdelijke vormen van aanpassing.
Belangrijk zijn de aanpassingen aan bepaalde vergiften, zoals alcohol, nicotine en de bacteriële vergiften (toxines), waardoor immuniteit ontstaat. Van aanpassing tussen den mens en plantaardige en dierlijke wezens zijn vele voorbeelden te noemen. Als parasieten van den mens zijn vooral tal van bacteriën bekend; ook verschillende insecten (vlooien, luizen) en wormen (maden, lintworm) trachten te zijnen koste te leven. Als commensalen van den mens zijn vooral bacteriën bekend die op huid en slijmvliezen leven en die alleen bij verzwakking van het menselijk organisme schadelijk kunnen worden. Mutualisme schijnt ten aanzien van de bacteriën zeldzaam te zijn: de colibacillen breken de cellulose af, hetgeen de mens niet kan; bovendien kunnen deze bacteriën uit vis het vitamine K2 bereiden. (z alcohol, alcoholisme, bacteriën en antibiotica).
Van grote betekenis is de aanpassing tussen den mens en zijn huisdieren (domesticatie). Weliswaar houdt niet alleen de mens er huisdieren op na: men denke b.v. aan de mier en zijn bladluis. Maar de mens neemt ook in dit opzicht een bijzondere plaats in, daar het hem gelukt is bijna alle dieren te temmen, al kan hij ze ook niet altijd nuttig maken.
De vraag, hoe de aanpassingen in de afstammingsgeschiedenis ontstaan zijn, wordt zeer verschillend beantwoord. In het algemeen stelt men zich thans echter voor, dat planten- en dierenwereld in de loop der geschiedenis door kleine, sprongsgewijze, erfelijke veranderingen gewijzigd zijn (z mutatietheorie). Drie antwoorden zijn mogelijk:
1. Van vormen, ontstaan door richtingloze mutaties, blijven alleen de toevallig aangepaste bestaan. Volgens sommigen kunnen alle wijzigingen, dus ook het ontstaan van gecompliceerde aanpassingen, op deze manier verklaard worden, wanneer men zich voorstelt, dat steeds de best toegeruste gewijzigde vormen (mutaties) in de strijd om het bestaan blijven leven. Zij wijzen er op, hoe door de wijziging van één erfelijke eigenschap (z erfelijkheid) verschillende uitwendig zichtbare kenmerken veranderd kunnen worden. Anderen menen, dat door dit richtingloos muteren het ontstaan van gecompliceerde organen (bijv. het oog) niet verklaard kan worden.
2. Nieuw opgetreden mutanten (d.w.z. vormen, die een mutatie hebben ondergaan), kunnen zich begeven naar die plaatsen, die aan hun bouw beantwoorden. Vormen bijv., wier ogen door mutatie achteruitgaan, kiezen zich een nieuwe woonplaats in grotten en holen, waar zij kunnen blijven voortbestaan. Men denke bijv. aan de olm, een blinde salamander, proteus anguinus, die leeft in de onderaardse wateren van Istrië, Krain, Dalmatië en Herzegowina.
3. De omstandigheden, waaronder dieren leven, kunnen hen in de loop der afstammingsgeschiedenis zodanig wijzigen, dat hun lichaamsbouw aan die omstandigheden beantwoordt, zich dus aanpast. Men kan hier denken aan het optreden van nieuwe mutaties in een bepaalde richting onder invloed van de omgeving, te meer waar in hetzelfde milieu levende, niet verwante dieren dezelfde eigenschappen bezitten (bijv. walvissen en ichthyosauria).
De Ichthyosauria hebben geleidelijk een meer visachtige lichaamsbouw gekregen en zich zo beter aan het leven in zee aangepast. De reeks is echter geen afstammingsreeks.
a. Mcsosaurus, de oudste vorm, uit het Boven-Carboon en Onder-Perm; b. Cymbospondylus uit het Midden-Trias;
c. Mixosaurus uit het Midden-Trias;
d. Stenopterygius uit de Onder-Jura;
e. Naunopterygius, de jongste vorm uit de Boven-Jura. (Naar v. d. Vlerk en Ph. K. Kuenen)
Lamarck dacht aan aanpassing aan het milieu, vooral door het gebruik en het niet-gebruiken van bepaalde organen samen met de erfelijkheid van verworven eigenschappen (z Lamarckisme). In de laatste tijd beschouwt de anatoom Hans Böker het als een grondeigenschap van de levende stof om actief en doelmatig te reageren onder invloed van vormende prikkels, daarbij aannemend, dat de veranderingen, die onder invloed dezer prikkels optreden, erfelijk zijn.
Er zijn herhaaldelijk proeven genomen om door verandering van uitwendige omstandigheden invloed uit te oefenen op de ontwikkelingsgang van dieren. Zo met de gevlekte salamander, die een groot aantal eieren kort voor het uitkomen der larven in het water deponeert, terwijl de alpensalamander slechts twee levende jongen ter wereld brengt, die hun gehele larvenleven in het lichaam der moeder doorbrengen. Het gelukte door bevruchte alpensalamanders tijdig in het water te brengen, deze vroeg te doen werpen en daartegenover door de gevlekte salamanders van het water af te houden deze ertoe te krijgen hun larven langer in hun lichaam te bergen, waarbij het in opvolgende proeven telkens tot later werptijd kwam. Misschien bewijst de eerste reeks proeven een terugkeer naar vroegere toestanden, daar hun voorouders waarschijnlijk, zoals de meeste reptilien, hun eieren in water deponeerden; maar voor de tweede reeks geldt dat niet en deze geeft een aanduiding van de ontwikkeling in de voortplantingsmethoden van de alpensalamander.
Belangrijk zijn ook de onderzoekingen betreffende de aanpassing van rupsen aan het voedsel. Pictet bracht rupsen van lasiocampa quercus, die gewoonlijk op de eik leven, op dennetakken over. Vele rupsen stierven, maar het lukte enige de dennenaaiden als voedsel te gebruiken, doordat zij deze, die te dik zijn om door hun kaken omvat te worden, van de punten af begonnen aan te bijten. De tweede generatie vrat zonder moeite dennenaaiden. Zij waren hieraan aangepast en zelfs later niet meer in staat tot de oorspronkelijke voedingsplant, nl. de eik, terug te keren. Werden de rupsen hierop geplaatst, dan begonnen ze ook de eikebladeren van de punt af aan te bijten, hoewel zij oorspronkelijk de gewoonte hadden de bladeren van de rand af op te eten. Wij zien hier een voorbeeld van aanpassing bij dieren die in een volgend geslacht wordt voortgeplant.
Het is altijd de vraag of een dergelijke overdracht van verworven aanpassingen op werkelijk nieuwe erfelijkheid van eigenschappen berust, dan wel op de activering van een, in het organisme sluimerende aanleg. Wij zien immers bij de insecten, dat verscheidene levensvormen in aanleg aanwezig kunnen zijn (bijen, mieren) en het van uitwendige omstandigheden afhangt, welke van deze vormen zich ontwikkelen.
Een diepere bezinning over de vraag, hoe de aanpassingen tot stand komen, is onmogelijk zonder daarin algemeen natuurphilosophische problemen te betrekken (z vitalisme).
PROF. DR F. J. J. BUYTENDIJK
PROF. DR J. E. W. IHLE EN DR A. DE FROE
Lit.: Th. Hunt Morgan, Ontwikkeling en Aanpassing van dieren en planten (Zutphen z. j.).
(2 sociologie) heten de sociale processen, waardoor mensen, groepen of cultuurinstellingen zodanige veranderingen ondergaan, dat zij min of meer geleidelijk deel gaan uitmaken van een hun oorspronkelijk vreemde sociale omgeving. Zij is eenzijdig, indien de sociale omgeving, waarbij men zich aanpast, zelf geen verandering ondergaat, of wederkerig, ingeval mensen, groepen of cultuurinstellingen zich bij elkaar aanpassen: onderlinge aanpassing, ook wel assimilatie genoemd; hiertoe behoort ook de aculturatie, de aanpassing van de ene cultuur aan de andere. Met aanpassing van cultuurinstellingen is meer in het bijzonder bedoeld, dat bijv. het recht zich aanpast bij, d.w.z. dus geleidelijk meer in overeenstemming gebracht wordt met het zich ontwikkelende bedrijfsleven, of dat godsdienstige leerstellingen verandering ondergaan onder invloed van nieuwe natuurwetenschappelijke opvattingen, of dat de taal van een beperkte volksgroep zich wijzigt naar de in ruimer kring gebruikte spreektaal. Voor de sociologie van bijzonder belang is de aanpassing van de oorspronkelijke bevolkingsminderheid ener streek bij de kolonisten, die er de meerderheid zijn gaan vormen (Indianen in de Verenigde Staten van Amerika); van geïmmigreerde volksdelen bij de overige bevolking (Amerika); van vreemde raselementen (Joden, negers, enz.). Daarbij kan duidelijk blijken, dat de mate van aanpassing niet alleen afhangt van het aanpassingsvermogen dier minderheden, maar evenzeer van de geschiktheid van de meerderheidsbevolking om vreemde elementen in zich op te nemen; zo is de aanpassing der Joden in het ene land (Duitsland bijv.) lang niet zo volkomen als in het andere (Nederland bijv.).
DR A. LYSEN
Lit.: L. M. Bristol, Social Adaptation (Cambridge, Mass. I915).
(3 psychologie) heeft in de psychologie en ook in de psycho-pathologie grote betekenis. De wijze waarop zij zich voltrekt is niet met zekerheid aan te geven. Voor de psychismes, die de basis der aanpassing vormen, zie: regulaties. Stoornissen in dit regulerend aanpassingsvermogen leiden tot tal van psychische afwijkingen. Door sterk individualistisch aangelegde mensen wordt aanpassing gezien als een prijsgeven van de persoonlijkheid. Dit is een verkeerde opvatting. De mens is voorbestemd tot het leven in gemeenschap. In de spontane aanpassing aan den medemens werkt hij mee aan de doelstellingen van de gemeenschap en wellicht aan de daarboven uitgaande doelstellingen. De psychologie van de aanpassing is nog niet geschreven, alhoewel zij voor een sociale psychologie onontbeerlijk is.
PROF. DR H. C. RÜMKE.