Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GERMANEN

betekenis & definitie

is de samenvattende benaming van een aantal volken in Noord-Europa, die aan elkander nauw verwante, zgn. Germaanse talen spreken. Tot hen behoren de Scandinavische volken, de Engelsen, Duitsers en Nederlanders. Gaat men terug tot de Romeinse tijd, dan treffen wij eveneens Germani aan als een verzamelnaam voor de stammen, die ten N. van Rijn en Alpen wonen; zij spraken natuurlijk ook Germaanse talen en worden bovendien ook in lichamelijk opzicht als een eenheid gekenschetst in het boekje, dat Tacitus aan hen gewijd heeft.

Daar nu het Germaans een taal is, die zich uit een oudere en algemenere, de zgn. Indogermaanse oertaal ontwikkeld heeft, en daar uit dezelfde grondtaal ook zijn afgeleid de Keltische en Slavo-Baltische, de Griekse, Latijnse en Iranische talen, kwam men tot de voorstelling, dat de sprekers van die taal, de Germanen, afstammelingen moesten zijn geweest van de sprekers der oertaal, de Indo-Germanen.Terwijl er grote onenigheid kan heersen over de uitgestrektheid van het aanvankelijke Germaanse gebied en over de ouderdom hunner vestiging aldaar, is men het gemeenlijk daarover eens, dat de Germanen een Noordeuropees ras zijn van Indogermaanse herkomst en met een uit het Indogermaans afgeleide taal.

Toch moet men erkennen, dat deze opvatting berust op de vermenging van de begrippen taal en ras. Het feit, dat een aantal mensen dezelfde taal spreken, bewijst niet, dat zij tot hetzelfde ras, maar dat zij tot eenzelfde cultuurgemeenschap behoren. Een mens kan zijn taal afleggen en daarvoor een andere kiezen, zijn raskenmerken verliest hij nooit. Er zijn talrijke groepen Germanen, die alleen op grond van hun taal tot hen gerekend worden, maar in somatisch opzicht van het lichtblonde dolichocephale ras zeer verschillen.

Men moet zich dus de vraag voorleggen: is hij Germaan, die Germaans spreekt of is hij dit, die bepaalde raskenmerken vertoont? In het laatste geval moet men erkennen, dat vele mensen van dit „ras” een andere taal dan het Germaans spreken en zelfs waarschijnlijk nooit tot de Germanen hebben behoord. Men moet aan de andere kant talrijke Germanen (Zuidnederlanders, Zuidduitsers) van de eigenlijke Germaanse gemeenschap uitsluiten, daar zij tot het alpiene ras behoren.

Intussen is de taaleenheid voor ons het duidelijkste teken van de saamhorigheid van de Germanen. Zij behoeft echter geenszins te berusten op een rasgemeenschap van de sprekers dier taal. Het feit, dat het Germaans een zijloot is van het Indogermaans, impliceert geenszins, dat de Germanen afstammelingen zijn van Indo-Germanen. Evenals een Indogermaans „ras” een blote fictie zijn kan, is dit mogelijk, zij het ook in mindere mate, voor de Germanen.

Het Germaans als afzonderlijke taal is immers niet ontstaan, doordat een groep Indo-Germanen zich afscheidden en een zelfstandige ontwikkeling doormaakten, maar veeleer doordat zich een cultuureenheid gevormd heeft, waarbinnen de oertaal zich op bepaalde wijze heeft kunnen ontwikkelen. Die cultuureenheid kan dus volken van zeer verschillend „ras” hebben omvat.

Hoe moet men de mensen noemen, die in de Bronstijd in Scandinavië leefden? Zij spraken geen Germaans, aangezien dit nog niet bestond; hun lichamelijke eigenschappen zijn die der blonde dolichocephalen. Waren het dus Indo-Germanen die zich daar hadden gevestigd en wier taal eerst later de veranderingen zou doormaken, waardoor het Germaans zou ontstaan? Men zou dan kunnen spreken van Proto-Germanen en de hoge cultuur, die uit de techniek van de Scandinavische Bronstijd blijkt, mogen beschouwen als een deel der gezamenlijke Germaanse cultuurontwikkeling.

Ook de archaeologie kan ons slechts weinig steun verschaffen. Op grond van de in de bodem gevonden vondsten heeft Kossinna op een hierbij gereproduceerd kaartje de uitbreiding der Germanen in de opeenvolgende perioden van de Bronstijd trachten aan te geven. Terwijl ca 1400 v. Chr. het Germaanse gebied buiten Scandinavië slechts een deel van Noord-Duitsland omvat, ongeveer van de Wezer tot de Oder, is ca 750 v.

Chr. reeds terrein gewonnen, westwaarts tot in het O. van Nederland, oostwaarts tot aan de Weichsel.

In de ijzertijd schrijdt deze uitbreiding nog verder voort en wordt in het W. de Rijn bereikt, zelfs op verschillende plaatsen overschreden. Intussen schuilt er in dergelijke beschouwingen een groot gevaar. Wat men aan de hand der bodemvondsten kan vaststellen zijn cultuurgebieden, maar deze mogen niet met volkseenheden worden gelijkgesteld. Alles wat wij kunnen zeggen, is dat er in de bronstijd zich in Denemarken een haard van bijzondere cultuur bevindt, die uitgestraald heeft over het N. van Duitsland; wij weten niet of alle Germaanse stammen hier deze cultuurinvloed hebben ondervonden, noch of ook andere dan Germaanse volken daardoor getroffen zijn.

De grens van het Germaanse volk behoeft dus geenszins met die der geschetste cultuurkringen samengevallen te zijn. Intussen verloopt de cultuurontwikkeling zo geleidelijk en is er zo weinig verschil in het somatische karakter der bevolking, dat men een eventuele intocht van Indogermaanse stammen in Noord-Europa stellig niet na de Bronstijd zal kunnen plaatsen. Zo mogen wij rekenen, dat als de Romeinen in deze gebieden de Germanen leren kennen, zij hier reeds lang hebben gewoond.

Tacitus deelt in zijn Germania mede, dat de naam Germanen eerst eigen was aan een klein volk, dat het eerst de Rijn was overgetrokken, en de Galliërs verdreven had. Dit volk was de Tungri; zoals uit Caesar blijkt, werden de in het W. van de Rijn wonende stammen der Condrusi, Eburones, Caerosi en Paemani als Germani (cisrhenani) samengevat. Deze naam Germanen zou zich nu vandaar over het hele Germanië hebben uitgestrekt.

Geheel afgescheiden van de betekenis van de naam, die zelf zeer goed Keltisch kan zijn geweest, mag men er van uitgaan, dat in de klassieke oudheid zowel als nu onder Germanen hetzelfde verstaan werd: een aantal nauwverwante stammen in Noord-Europa, die een Germaanse taal spreken. Dan is daarmede ook de uitbreiding naar het W. vaster bepaald. Men zal moeten aannemen, dat de Germanen op hun expansie naar het W. de Rijn reeds hadden bereikt, voordat de Kelten uit het Z. en Z.O. tot zover waren doorgedrongen.

Cultuur

Het heeft lange tijd als onaanvechtbaar gegolden, de Germanen in de Romeinse tijd als naakte barbaren voor te stellen. Zij zouden nomaden geweest zijn, in dierenvellen gekleed en met ellendige hutten als woonplaatsen, en dus het karakter van een zeer primitief volk hebben gehad. Zo zijn de Germanen bezien met het oog van een Romein uit de keizertijd en zelfs deze zou, zoals Tacitus bewijst, met minder minachting gesproken hebben. Het gecombineerd optreden van landbouw en veeteelt doet vermoeden, dat zij ook met de geheimen der bemesting bekend zullen zijn geweest.

Stellig zullen de Romeinen hun vele technische verbeteringen hebben geleerd en op het gebied van groenten- en vruchtenteelt gingen de Germanen geheel bij dezen in de leer. Zo is de wijnbouw in de Rijnstreken daarheen door de Romeinen overgebracht. De organisatie van het landbezit was een menging van privaat en communaal eigendom; het grondgebied van de stam werd onder de verschillende families verdeeld voor zover het bouwland betrof, terwijl weide en woud als gemeenschappelijk eigendom (almende) werden gereserveerd.

Waar reeds in de Bronstijd een kleding gedragen werd, die een hoge dunk geeft van hun technische kennis en waar de broek als kledingstuk reeds eeuwen voor het begin onzer jaartelling zich van de Germanen naar de Kelten had verbreid, bestaat er geen aanleiding in de Romeinse tijd zelf aan veel achterlijker cultuurtoestanden te denken. Het zich bevinden op voet van oorlog, verarming na langdurige zwerftochten, kunnen de verklaring zijn van ogenschijnlijk primitieve verhoudingen in deze periode.

Het eenvoudige boerenhuis, zoals dat nu nog in enkele delen van Scandinavië kan worden aangetroffen, zonder vensters en met een opening, tegelijk rook- en lichtgat, in het midden van het dak, geeft waarschijnlijk een beeld van de oude Germaanse woning. Enige eeuwen later wordt de houtsnijkunst aan de huizen in het Rijngebied in een Latijns gedicht geprezen. Een aantal families sloot zich tot een gemeenschap aaneen, die naar de aard van de bodem in verspreide boerderijen of in dorpen woonde.

De ordening der familie was streng patriarchaal. De vader is het absolute hoofd van het gezin. Hij heeft het onbeperkte recht over zijn kinderen; het staat aan hem of hij de pasgeborene door het opheffen van de grond en besprenkeling met water in de familie wil opnemen, maar hij had evenzeer het recht zijn kind te doden of te verkopen.

De vrouw was voortdurend in een voogdijverhouding; als kind ten opzichte van haar vader, na haar huwelijk van haar man. Deze had als zodanig zelfs het recht haar te doden, maar daarentegen had hij over het vermogen, dat zij ten huwelijk medebracht, slechts het vruchtgebruik. Monogamie schijnt wel regel te zijn geweest, maar dit dan wellicht beperkt in deze zin, dat een man slechts een huwelijk sloot wegens de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan, maar dat hij daarnaast een of meer bijvrouwen kon houden. Van de voornamen wordt dit zelfs als regel vermeld.

Het huwelijk was streng binnen elke stand beperkt; indien een vrije vrouw huwde met een onvrije of vrijgelatene, verloor zij de vrijheid en bleef ook haar nakomelingschap daarvan verstoken. De grond kon alleen in het bezit van mannen overgaan; de vrouw kon dus slechts roerend goed erven. De bloedwraak was met het erfrecht onafscheidelijk verbonden.

De standen waren de grondslag van de maatschappij. Het volk bestond eigenlijk alleen uit vrije mannen, die zich bovendien door het voorrecht van de grondeigendom onderscheidden. De onvrijen waren slaven, hetzij krijgsgevangenen, hetzij op andere wijze in dienstbaarheid geraakt; zij konden wel hun persoonlijke vrijheid krijgen, maar bleven dan toch behoren tot de tussenliggende klasse der vrijgelatenen of „laten”, die wel persoonlijke vrijheid, maar geen recht op grondeigendom hadden. Onder de vrijen traden in het bijzonder naar voren de edele geslachten, die enige voorrechten genoten.

In vredestijd berust de openbare macht bij de op het ding verzamelde vrije mannen. In oorlogstijd werd een aanvoerder gekozen. In de voortdurende oorlogen, waarin de Germanen in de Romeinse tijd en de daarop volgende Volksverhuizing gewikkeld waren, kon zich uit een aristocratisch bewind een koningschap ontwikkelen.

De rechtspleging was in handen van de ding-vergadering. De publiekrechtelijke zaken, die onder haar competentie stonden, waren niet bijzonder talrijk; vergrijp aan de godheid, verraad aan de stam, onterende delicten werden door haar berecht. Overigens was zij in privaatrechtelijke zin de aanvulling van het individuele recht tot wraakneming. De dief kon dus door de benadeelde worden gedood; voor een doodslag kon de naaste verwant onmiddellijk de wraak zelf ter hand nemen.

Was hij daartoe sterk genoeg, dan zou hij dit ook niet nalaten. Maar wanneer de schuldige zich aan zijn wrekende hand had weten te onttrekken of zich verschool achter de bescherming van machtige familie of maagschap, dan kon de zaak voor het gerecht worden gebracht. De aanklager kon dan rekenen op de steun van zijn familie gelijk de aangeklaagde op die van de zijne. Het was een geschil, dat tussen beide families als geheel moest worden beslecht.

In geval van veroordeling tot een boete werd deze pondspondsgewijze door de familie van de veroordeelde opgebracht en evenzo onder die van de winnende partij verdeeld. Wanneer de doodstraf werd uitgesproken, werd de schuldige daardoor vogelvrij verklaard; de beledigde partij moest echter zelf voor de voltrekking van het vonnis zorgen, zodat het jaren duren kon, voor zij inderdaad de ongelukkige in handen kreeg. Langzamerhand ontwikkelde zich een uitvoerig uitgewerkt systeem van composities, waardoor de grootte van de straf in overeenstemming met die van het delict werd gebracht. Voor dood of lichamelijk letsel werden vaste boeten bepaald.

Het bleef echter nog lang een schande zijn bloedverwant in de buidel te dragen.

In de oorlog handelde de stam in zijn organisch verband. De vorst (eigenlijk „voorste”) of hertog (= legeraanvoerder) streed vooraan, omgeven door het gevolg van strijdbare mannen, dat hij om zich verzameld had. Het voornaamste wapen was de speer, daarnaast waren er ook de pijl en boog; later kwamen de zwaarden algemener in zwang. De strijdbijl behoorde ook tot de oudste wapens en werd bij voorkeur door de Franken gebruikt.

De beveiliging geschiedde door helmen en schilden.

Geschiedenis

Wij zagen, dat met de komst der Romeinen in Gallië het eerste licht op de Germaanse stammen valt. Zij bewonen dan in hoofdzaak het rechtsrijnse gebied, daar de stammen ten W. van deze rivier geheel of grotendeels gekeltiseerd zijn geworden. In het Z. vormt het Duitse middelgebergte ongeveer de grens; in het O. is de Weichselmond door de Goten en Gepiden bezet, maar zijn de grenzen naar het Z.O. bij gebrek aan duidelijke berichten niet nader te bepalen. Op het ogenblik, dat Caesar aan de Rijn ingrijpt, zijn de Germaanse stammen in innerlijke onrust.

Daarvan was reeds de tocht der Gimbren en Teutonen een bewijs geweest; niet minder was het het optreden van Ariovistus in Gallië. De druk ging echter niet alleen uit op het W., maar evenzeer op het O., hetgeen de volksbewegingen der Bastarnen, Goten en andere stammen in deze richting bewijzen. Voor de Romeinen was echter de Westwaartse beweging de hoofdzaak. Het bleef een tijd-lang de politiek der Romeinse keizers, om door een agressief optreden het Germaanse gevaar te vernietigen en het gelukte ook door te dringen tot de Elbe en het land tussen Rijn en Elbe door militaire bezettingen te pacificeren.

De nederlaag van Varus bij het Teutoburgerwoud (9 n. Chr.) maakte aan deze illusie een einde en Rome moest zich er toe bepalen de Rijn als onoverschrijdbare grens te handhaven. Tegen de Z.W.-waarts opdringende stammen was de Donau de beveiligende linie; de hoek tussen Rijn en Donau, die gevaarlijk naar de invalspoort in Gallië vooruitstak, werd door een wal, van forten, posten en torens voorzien, beveiligd (z limes en Saalburg). De verzwakking van het Romeinse rijk werd ten slotte zo groot, dat de Rijn-Donau-grens niet meer de druk der Germanen kon weerstaan.

Herhaaldelijk braken dezen over de grens heen, soms tijdelijk teruggeslagen, maar ten slotte overal zegevierend, tot zich eindelijk in Gallië, Spanje en Afrika, zelfs tot in Italië toe, Germaanse rijken hebben gevestigd (z Volksverhuizing). Intussen is met de verbreiding van het Christendom een andere factor van grote betekenis opgetreden. De Germanen worden betrekkelijk snel tot het Christendom bekeerd; aanvankelijk werden zij vooral gewonnen door de Ariaanse geloofsbelijdenis, hetgeen tot gevolg had, dat er tussen hen en de Romeinen een spanning bleef bestaan. Met de overgang van de Frankische koning Clovis tot het Katholicisme en met de geleidelijke vernietiging van verschillende Ariaanse Oostgermaanse stammen, is het pleit ten gunste van het Katholicisme beslecht en het pad geëffend voor de culturele versmelting van de verschillende Avondlandse volken.

Langzaam breidt zich het Christendom naar het N. uit, Franken en Angelsaksen het eerst winnend voor het geloof, vervolgens de Friezen en Saksen, eindelijk de Scandinavische volken. De kerstening van Zweden was in de 13de eeuw nog niet geheel voltrokken.

In de Volksverhuizing heeft ook een hergroepering plaats der talrijke Germaanse stammen. In de plaats van de talrijke, elkander herhaaldelijk bestrijdende, kleine volksgroepen ontwikkelen zich grotere eenheden. In West-Europa vormen zich aldus de Friezen, Franken en Saksen, van wie de eersten reeds tot de Romeinse tijd teruggaan en de laatsten ten slotte in een defensieve houding ten opzichte van de steeds meer opdringende Frankische macht teruggedreven worden. Uit het zuidelijk deel van het Jutse schiereiland zijn een drietal stammen, Angelen, Saksen en Jutten, westwaarts getrokken en door het Friese gebied naar Engeland overgestoken, waar zij de Keltische bevolking bijna geheel verdrongen en onderworpen hebben.

Scandinavië bleef grotendeels buiten de woelingen der Volksverhuizing, al wordt melding gemaakt van Deense stammen, die in Zuid-Europa optreden (Herulen) of al kunnen wij de inval van vreemde volken in Noorwegen vermoeden. In elk geval sluit de ineenzinking van het limesstelsel Scandinavië voor lange tijd voor Zuidelijke invloeden dicht. Onderlinge strijd blijft natuurlijk telkens heersen, waarvan wij bijv. de sporen in het epos Beowulf terugvinden. Maar het is eerst tegen het eind van de 8ste eeuw, dat het gehele N. in geweldige gisting komt en als gevolg daarvan strijden buitlustige scharen over Europa losbreken (z Vikingen).

De Oostgermaanse volkeren, Goten, Gepiden, Bourgondiërs, Vandalen hebben hun roemrijke historie gehad; zij zijn links en rechts door Europa getogen en hebben zich in de rijkste delen van het Romeinse rijk kunnen vestigen, maar zij hebben ten slotte allen hun zelfstandigheid verloren.

Lit.: O. Bremer, Ethnogr. d. germ. Stämme (Grundriss der Germ. Philologie III Strassburg 1900); T.

E. Karsten, Die Germanen (Berlin-Leipzig 1928); F. Kauffmann, Deutsche Altertumskunde (2 dln, München 1913-1923); G. Kossinna, Ursprung u.

Verbreitung d. Germanen in vor- und frühgeschichtl. Zeit (2 dln, Berlin 1926-’27); R. Much, Der Eintritt der Germanen in die Weltgesch. (Wien 1925); G.

Neekel, Germanen und Kelten (Heidelberg 1929); E. Norden, Germanische Urgesch. in Tacitus Germania (3de dr., Leipzig 1923); L. Schmidt, Gesch. d. deutschen Stämme bis zum Ausgange d. Völkerwanderung (2 dln, Berlin 1910-1918); F.

R. Schröder, Altgerm. Kulturprobleme (Berlin-Leipzig 1929); G. Schuchhardt, Vorgesch. v.

Deutschland (München-Berlin 1928); J.de Vries,De Germaansche Oudheid (Haarlem 1930); E. Wahle, Deutsche Vorzeit (Leipzig 1932); H. Güntert, Der Ursprung der Germanen (Heidelberg 1934).

Godsdienst

Over het Germaanse heidendom in voorhistorische tijden kan men slechts vage vermoedens hebben. In de eerste plaats weet men niet met zekerheid sedert wanneer van Germanen kan worden gesproken. In de tweede plaats zijn het in hoofdzaak de graven en de daarin gevonden cultuuroverblijfselen, waarop de vermoedens omtrent het heidense geloof kunnen worden gebaseerd en deze archaeologische gegevens verlenen slechts een eenzijdig beeld.

STEENTIJD

In de oude steentijd (ca 5000 v. Chr.) worden de doden niet in afzonderlijke graven bijgezet; de lijken zijn voor een deel verminkt, vooral het hoofd blijkt vernietigd te zijn. Men heeft daaruit afgeleid, dat alleen het geloof in een zgn. „orgaanziel” zou hebben bestaan. Intussen behoeft het ontbreken van graven niet te wijzen op een zo primitief standpunt, dat nog niet eens een voorstelling van de ziel zou hebben bestaan.

De angst voor de dood kan zo groot zijn geweest, dat de hut, waarin iemand gestorven was, met een taboe belegd werd en men deze dus ontruimde en verder vermeed. Het ontbreken van lichaamsdelen kan verschillende oorzaken hebben: aanvallen van wilde dieren, gebruik voor magische doeleinden enz.

Uit de jongere steentijd (ca 4000-1500 v. Chr.) dateren de hunebedden. Het lichaam wordt niet verbrand, maar in met buitengewone zorg gebouwde stenen kamers bijgezet, die als een algemeen graf voor een familie of clan gebruikt worden.

In latere tijd worden de hunebedden door stenen kisten vervangen.

BRONSTIJD

In deze periode (tweede millennium v. Chr.) treedt de lijkverbranding op. Het is een gebruik dat ook uit het Oosten schijnt te zijn ingevoerd en door Europa naar het Noorden doorgedrongen is. Het is daarom twijfelachtig, of wij hier mogen spreken van een verandering der geloofsvoorstellingen.

Uit deze periode hebben wij talrijke andere overblijfselen, die ons het bewijs leveren, hoe eenzijdig ons de graven over het geloofsleven inlichten. Zeer verbreid blijven de votief bijlen, die ook reeds in het laatste gedeelte van de jonge steentijd voorkwamen; zij wijzen op een godsdienstige betekenis van de bijl, die wij ook bij Westaziatische volkeren vinden; men heeft gedacht aan verband met de donder, zoals later bij Donar duidelijk het geval is, of met de zon. Verering van dit hemellichaam blijkt overigens ondubbelzinnig uit de zonnewagen van Trundholm (Seeland). Deze zonneschijf, met een paardenfiguur, die door een snoer aan de schijf verbonden was, op een onderstel van wielen geplaatst, behoeft niet te bewijzen, dat de zon nog niet in menselijke gedaante vereerd werd; het kan een symbool van het godenattribuut zijn, dat op bepaalde tijden door het land werd rondgevoerd, om de zon in haar werking te versterken.

Houten idolen van phallisch karakter zijn in Denemarken en Duitsland voor de dag gekomen. Opmerkelijk is, dat de offergaven herhaaldelijk in duplo werden gegeven; is dit een symbolische aanduiding van de rijkdom, of zijn zij gewijd aan een godenpaar?

Nog rijker wordt het beeld van de godsdienst in de bronstijd door wat de Zweedse Rotstekeningen ons leren. Hier immers vinden wij talrijke afbeeldingen van cultushandelingen, die voor het grootste gedeelte met vruchtbaarheidsriten te maken hebben. Het voorttrekken van een schip, een ploegritueel, gevechten, dansen, het optreden van figuren in adorerende houding, wijzen alle op de godsdienstige betekenis van deze voorstellingen. Een groot aantal symbolen treden daarnaast op; swastika en triskele, schijf- en wielvormige zonnesymbolen, bijl en speer, deze staan alle in betrekking tot de zegen schenkende natuurmachten (zon, donder, bliksem), die noodzakelijk zijn voor het gedijen van de oogst.

Tussen de afbeeldingen bevinden zich buitengewoon groot getekende figuren, die men als godengestalten heeft willen verklaren.

IJZERTIJD

In de ijzertijd, die omstreeks 500 v. Chr. begint, zien wij allereerst een grote verscheidenheid in de begrafenisgebruiken. Verschillende invloeden (Keltische zowel als Romeinse) schijnen daarbij een rol te hebben gespeeld. Vooral opmerkelijk is het opnieuw opkomen van begraven in de plaats van verbranden, wellicht als een gevolg daarvan, dat de oorspronkelijke wijze van begraven, die in de bronstijd niet geheel behoeft te zijn verlaten, nu weer de overhand krijgt.

Onder de voorwerpen, die bijzondere betekenis voor de bestudering der oude religie hebben, behoren de hoorn van Gallehus en de ketel van Gundestrup. Op beide bevinden zich een aantal afbeeldingen, klaarblijkelijk van religieuze aard en die de indruk maken bepaalde rituele handelingen voor te stellen. Men heeft getracht de daarop voorkomende godenfiguren met de bekende goden van het heidendom in verband te brengen. Hoezeer het nu ook boven alle twijfel verheven is, dat in deze tijd (de voorwerpen behoren tot de 4de en 5de eeuw n. Chr.) persoonlijke goden werden vereerd —dit weten wij immers uit de Romeinse bronnen van enige eeuwen vroeger — toch is het moeilijk aan te nemen, dat de afbeeldingen op deze voorwerpen daarop betrekking zouden hebben; de Gallische motieven op de hoorn maken het waarschijnlijk, dat wij hier óf een Keltisch product, óf een copie daarvan hebben en anderzijds is de ketel van Gundestrup afkomstig uit het Skythische cultuurgebied van Z.O.Europa.

Het voortbestaan van vruchtbaarheidsriten wordt bewezen door stenen, die een phallisch karakter vertonen en in de cultus gebruikt zijn.

ROMEINSE TIJD

Deze is een onderdeel van de ijzertijd, maar verdient een afzonderlijke behandeling, omdat de bronnen nu plotseling vrij rijk vloeien en van geheel andere aard zijn. Er is nu ook alle aanleiding een scheiding te maken tussen de godsdienst der Noorden der Westgermanen. De Romeinse schrijvers lichten ons alleen over de laatsten in en het is niet juist te menen, dat alles wat over hen wordt medegedeeld, ook bij de Noordgermanen bekend zou zijn geweest. (Voor de laatsten Z Oudnoorse mythologie.) Eerst Tacitus geeft in zijn Germania een vrij uitvoerig beeld van de Germaanse godsdienst, al maakt de vervanging der Germaanse godennamen door Romeinse ons het verstaan niet gemakkelijk. Er zijn nu verschillende goden, Mercurius, Mars en Hercules, waarin wij Wodan, Tiwaz en Donar kunnen herkennen, vooral ook omdat de namen der werkdagen in het Germaans zodanig werden vertaald, dat in de plaats van de Romeinse, inheemse godennamen geplaatst werden.

Uit deze laatste leren wij ook nog de godin Fri a (Vrijdag = dies Veneris, vgl. Frigg). Deze goden zijn in grote trekken dezelfde, die wij ook bij de Noordgermanen aantreffen; van Tiwaz (in het Oudnoors Týr) is het verband met Indo-europese voorgangers als Zeus, Juppiter, Dyaus pitar, niet te loochenen en ook betreffende Wodan en Donar mag men veilig aannemen, dat zij tot een Voorgermaanse periode teruggaan. Tacitus geeft ons verder een blik op de verschillende vormen, die de godsdienst bij onderscheidene stammen gehad kan hebben; bij de Sueven noemt hij in het bijzonder een deus omnium regnator, welke hemelgod als Tiwaz en als Wodan opgevat is.

Bij meer naar het O. wonende stammen kwam de verering van een goddelijk Dioscurenpaar voor, de Alcis; ook hier is de samenhang met gelijksoortige Indo-europese voorstellingen waarschijnlijk. Het uitvoerigst bericht hij van een cultushandeling bij Ingwaeoonse stammen, een vruchtbaarheidsritus in de lente ter ere van Nerthus, die hij een godin noemt, maar die in werkelijkheid wel een mannelijke godheid zal zijn geweest (z Njord). Verder horen wij van goddelijke symbolen, die in bossen bewaard werden en bij plechtige gelegenheden of in tijden van oorlog voor de dag gehaald werden. Over tempels en priesters horen wij weinig; de idealiserende tendens van Tacitus brengt mee, dat hij zelfs het bestaan van tempels loochent als niet verenigbaar met de hoogheid van de voorstelling, die de Germanen zich van hun goden maakten; op andere plaatsen logenstraft hij echter zichzelf, daar hij gewaagt van het verbranden van tempels.

Een zijde van de godsdienst, die Tacitus geheel in de schaduw laat, wordt ons bekend uit de talrijke wij-inscripties, die door Germanen naar Romeins voorbeeld zijn opgericht en waarin behalve Romeinse ook talrijke Germaanse goden vermeld worden. De voornaamste plaats onder deze nemen de inscripties in, waarin moedergodinnen (z matronen) worden aangeroepen. Deze goddelijke wezens komen ook op Keltisch gebied voor, maar bijzonder groot is het aantal wijstenen in de beide Germaniae. In het N. leren wij gelijksoortige godheden kennen (zoals de disir en nornir).

Enkele verheffen zich tot een meer dan strikt locale betekenis, zoals met Nehalennia het geval schijnt te zijn. Op andere stenen komen andere godheden voor de dag (Mars Thingsus, Hludana), al blijven het helaas niet meer dan namen, naar welker betekenis men raden moet. Aan de andere kant moet men rekening houden met de invloed van Romeinse geloofsvoorstellingen, die in de Rijnstreek bijzonder sterk geweest moet zijn, maar ook in het Germaanse binnenland niet ontbroken zal hebben. Men denke slechts aan de bracteaten, die juist in Zuid-Scandinavië gevonden worden en waarop de verminkte beeldenaar der oorspronkelijke munten veranderd is tot een figuur, waarin men nu eens Wodan, dan weer Donar heeft menen te herkennen.

Een aantal typisch-Germaanse instellingen als bloedbroederschap en bloedwraak, een ogenschijnlijk zo alledaagse zaak als het gastmaal, de plechtigheden van geboorte, huwelijk en overlijden, zij waren doordrenkt van godsdienstig gevoel. Als men voor een dode op een willekeurig man uit de familie van de moordenaar zijn wraak koelt, dan is dit een uitvloeisel van de gedachte, dat in het individu de familie getroffen wordt en dat het de familie is, die de waarachtige eenheid vormt.

Lit.: J. Grimm, Deutsche Mythologie (4de dr., Gütersloh 1876); W. Golther, Handbuch der germanischen Mythologie (Leipzig 1895); E. Mogk, Germanische Mythologie (Grundriss der germanischen Philologie, 2de dr., Strassburg 1900); II blz. 230406; R.

M. Meyer, Altgerm. Religionsgesch. (Leipzig 1910); K. Helm, Altgerm.

Religionsgesch. (2 dln, Heidelberg 19131940); J. de Vries, Altgerm. Religionsgesch. (2 dln, Grundriss d. germ. Phil., 3de dr., Berlin 1935-1937); H. Schneider, Die Götter der Germ. (Tübingen 1938); G.

Dumézil, Mythes et Dieux des Germains (Paris 1938).

Kunst

De ontwikkeling der Germaanse kunst begon in het bronzen tijdperk, ca 1700 v. Chr. en eindigde met de overgang naar de Christelijk-middeleeuwse kunst. In Midden-Europa vond deze versmelting van Germaanse en Romaanse geest ca 800 n. Chr. plaats, terwijl in Scandinavië de oude, zuiver Germaanse vorm nog bijna drie eeuwen in de Viking-stijlen voortleefde.

Er zijn twee hoogtepunten in de Germaanse kunst te onderscheiden: in de bronstijd (1700-600 v. Chr.) en in de tijd der Volksverhuizing (300-800 n. Chr.); de Ijzertijd, die tussen beide ligt, was een kunstarme periode, vol achteruitgang. Het Germaanse gebied werd oorspronkelijk begrensd door de streken rond de Noorden Oostzee, Zuid-Zweden, Jutland, de Deense eilanden, Friesland, Noord-Brandenburg en Pommeren tot aan de Oder; later verbreidde de Germaanse kunst zich over geheel West-Europa incl.

Engeland en Spanje en heerste zelfs tijdelijk in Italië, Duitsland, Oostenrijk en Hongarije. In een naar verhouding warm klimaat had het volk in de bronstijd meer dan een millennium van rust en de Germanen hadden een bloeiende cultuur. Aan de hand van talloze vondsten, bronzen zwaarden en bijlen, halsen armringen, kleinodiënschrijntjes, fibulae (mantelspelden), gordelgespen, ronde en andere broches, scheermessen enz., kan men de geleidelijke groei der ontwikkeling volgen.

In de vroege bronstijd waren de zeer eenvoudige rechtlijnige en geometrische motieven overwegend, die men reeds in het stenen tijdperk gebruikt had. Metalen voorwerpen, wapens, sieraden of gebruiksartikelen werden bijv. versierd met gearceerde driehoeken of andere rechtlijnige patronen; opvallend is de zin voor regelmaat en orde en het accent op de eenheid van vorm en ornament. Echter reeds in de latere bronstijd (1500-1200 v. Chr.) ging men over tot een geometrische spiraalversiering en het aanbrengen van concentrische cirkels.

Uit de spiraalversiering ontwikkelde zich een ornamentiek, waarbij banden van fijne, evenwijdige lijnen op het brons werden aangebracht. In de midden-bronstijd (1200-900 v. Chr.) vindt men veel centrale sterpatronen; in de late bronstijd (900-600 v. Chr.) verloor de versiering het streng geometrisch karakter en welig golvende banden en vormen, die aan ranken of bladversiering doen denken, werden gebruikt.

Uit de eenvoudige spiralen ontstonden gecompliceerde figuren, steeds vrijer van beweging.

Een bijzonder merkwaardig stuk uit het bronzen tijdperk is de 60 cm lange zgn. „zonnewagen” van Trundholm (Seeland), ca 1400-1200 v. Chr., thans in het Nationaalmuseum te Kopenhagen: een bronzen schijf, met goudblad ingelegd en met spiraalmotieven versierd, rust op de as van een tweewielig wagentje, dat door een bronzen paard op vier wielen wordt getrokken. Meesterlijke stukken van bronsgietwerk waren de „luren”, geweldige, steeds in paren bij plechtigheden gebruikte, S-vormige blaasinstrumenten met een schijfvormig uiteinde, met ronde reliëfs versierd.

De tweede grote bloei der Germaanse kunst in de tijd der Volksverhuizing wordt volgens het ornament in verschillende perioden verdeeld. De ontwikkeling begon met de komst der Goten uit Zuid-Rusland, al dateren sommigen het begin reeds omstreeks Christus’ geboorte. Aanvankelijk (tot 350 n. Chr.) was de ornamentiek eenvoudig; vooral op de fibulae paste men filigraan-werk toe, d.w.z. uit gekorrelde goud- of zilverdraden, waarbij dikwijls granulatie kwam, dat zijn goud- of zilverkorreltjes in de vorm van een pyramide op elkaar gestapeld.

In de loop van de 4de eeuw werden van de Goten aan de Zwarte Zee twee manieren van versieringen uit het Pontisch gebied overgenomen: bonte edelgesteenten, vooral almadine, werden ingelegd in dun geplet, versierd goud; eveneens werd de techniek van het cloisonné toegepast. De goudsmeedkunst stond technisch op een hoog peil, de vlakversiering was bont, de ornamentiek schematisch. Men noemt deze twee kleurrijke manieren van werken, die zich van 400 af over het grootste gedeelte der Germaanse wereld uitbreidden, „farbiger Stil”. Bijzonder fraaie voorbeelden vindt men onder de adelaars-broches of fibulae.

Tijdens de gehele vroege middeleeuwen waren trouwens de fibulae van overheersende betekenis voor de Germaanse ornamentiek.

In de tweede periode (450-550) werden, vooral in het Westen, aan de Rijn en de middenloop van de Donau, graag Laatromeinse motieven, ranken, ingekerfde versieringen („Kerbschnitt”) en meander overgenomen. De rankvorm, die nog aansloot bij plantmotieven, verdween reeds ca 550. „Kerbschnitt” en cloisonné bleven dan nog tot 600 de voornaamste vormen der versiering van de kunstnijverheid in de Germaanse delen van het vasteland van Europa.

De derde periode (550-800), de bloeitijd van de zelfstandig geworden Germaanse kunst, werd gekenmerkt door de abstracte dierornamentiek en het vlechtband. Men vervormde provinciaal-Romeinse diermotieven en hieruit ontwikkelde zich op Angelsaksische en Scandinavische bodem de zgn. dierstijl I : men snijdt dieren in stukken en verspreidt hun koppen en ledematen vrij willekeurig over het vlak, om het te vullen, zodat een mozaïek-achtig patroon gevormd wordt. Door een vermenging met de Zuidgermaanse vlechtbandversiering ontstond een jongere variatie van de dierornamentiek, de stijl II : een eindeloos, abstract vlechtwerk van ledematen en lichamen, waardoor vaak levendig en fantasierijk gestyleerde banden ontstaan. De gehele Germaanse kunst toont een duidelijke afkeer van het naturalisme; het menselijke element komt slechts sporadisch voor, en wel soms in onherkenbaar gestyleerde mannenkoppen ; men spreekt van dierstijl, omdat andere dan diermotieven zelden gebruikt werden.

Een uitzonderlijk monument uit de 7de eeuw is de 68 cm hoge zandsteen uit Hornhausen in Saksen met een voorstelling van Wodan als ruiter; in het onderste vak van de steen is dierornamentiek in stijl II aangebracht. Dit werk uit Merovingische tijd, streng van houding en schematisch, laat reeds de toekomstige ontwikkeling zien, waarin de menselijke gestalte een der voornaamste motieven werd. De Germaanse kunst eindigde in Midden-Europa met de zgn. Karolingische Renaissance (z Duitsland, kunst).

In de Scandinavische landen was het verloop anders : in de 7de en 8ste eeuw bloeide een late, derde dierstijl op, die tot organische vormen terugkeerde. De dieren hebben weer lichamen en poten, die echter golvend, kronkelend en gedraaid weergegeven werden. Ten slotte ontstonden volkomen decoratieve oplossingen. In de kunst van de Vikings (800-1100) komen enkele nog latere dierstijlen tot ontwikkeling, die zich door een iets naturalistischer opvatting van de diergestalten van de abstracte dierornamentiek der 6de-8ste eeuw onderscheiden.

De belangrijkste zijn de oude Osebergstijl (ca 800-850) en de jonge Osebergstijl of „Greiftierstil” (ca 850-900), genoemd naar de beroemde grafvondst bij Oslo in 1903.

H. M. CRAMER

Lit.: H. Th. Bossert, Gesch. d. Kunstgewerbes, dl I (Berlin 1928); B.

Salin, Die altgerm. Thieromamentik, nieuwe ed. (Stockholm Leipzig 1935); H. Kühn, Die vorgeschichtl. Kunst Deutschlands (Berlin 1935) (Ergänzungsband v. d.

Propylaen Kunstgesch.,) met uitv. lit.opg.; F. Adama van Scheltema, Die Kunst unserer Vorzeit (1936); Harold Picton, Early German Art and its origin (London 1939); W. A. v. Jenny, Die Kunst d.

Germanen im frühen Mittelalter (Berlin 1940), met uitv. lit.opg.

Germaanse heldensage

Onder heldensage wordt hier verstaan de poëtische overlevering, die vertelt van beroemde historische figuren uit het verleden. Uit datgene, wat ons bewaard gebleven is, blijkt dat de Volksverhuizing de tijd is, waarin de heldensage zich in het bijzonder ontwikkelde. De strijd der Hunnen met de Germaanse stammen, de sagen van Ermanarik en Diederik van Bern zijn daarvan bekende voorbeelden.

De vraag, hoe oud de heldensage bij de Germanen is, valt moeilijk te beantwoorden. Het feit, dat alleen stoffen der Volksverhuizing in haar optreden, kan leiden tot de conclusie, dat zij in die tijd eerst ontstond. Tacitus gewaagt in zijn „Annalen” reeds van liederen, waarin de Germanen hun helden bezingen. Dat geen stoffen bewaard zijn, kan zijn grond daarin hebben, dat de geweldige omwenteling der Volksverhuizing de belangstelling voor figuren der vroegere geschiedenis geheel deed verloren gaan: waarom van Arminius en Claudius Civilis te zingen, als men Ermanarik en Theoderik had?

De heldensage is nauw verbonden met het heldenlied. Allereerst rijst de vraag, welke vorm de oudste heldenpoëzie had. Gelukkig kunnen wij dit aan de hand van enkele fragmenten (Hildebrandslied en het Angelsaksisch Finnsburgfragment) met grote zekerheid vaststellen. Het heldenlied was een allitererend gedicht van ca 150 regels, waarin het verhaal der gebeurtenissen afwisselde met het gesproken woord der handelende personen. De handeling wordt zo opgebouwd, dat zij in haar stijgende lijn samenvalt met de gesproken rede; het hoogtepunt vormt dus een treffende dialoog.

De gevolgen van deze vorm voor het karakter der sage zelf zijn evident: zij moet de nadruk leggen op het persoonlijke element in de gebeurtenissen; zij wordt mensentragiek in zeer individuele zin, terwijl de politieke en historische gebeurtenissen als een wazige achtergrond vervagen. Vandaar dat men uit de overgeleverde heldenpoëzie zo weinig historie kan putten. Zelfs van geweldige gebeurtenissen als de Hunneninval blijft in de Ermanariksage niets over; uit de woeste Tataarse Attila ontwikkelt zich de edele vrijgevige Etzel, zwager en gastheer van de Bourgondische vorsten; een massastrijd als de Hunnenslag wordt tot een erfenisgeschil van twee broeders.

De inhoud van dit oudste heldenlied was dus slechts ten dele geschiedenis. De held werd een mens, met sterke eigenschappen, aan zijn noodlot overgeleverd. Zo kon de dichter van zijn eigen visie in de sagenheld leggen; waar het historische karakter bijzaak werd, konden vertelstoffen van geheel andere aard gebruikt worden, om het zielsconflict in te scherper licht te stellen. De traditie was dus zuiver poëtisch.

Een dichter kan door zijn schepping een andere hebben opgewekt tot navolging, tegenspraak, voortzetting. Zo kan, bij het wegvallen van tussenleden, de overlevering een zeer weinig samenhangend karakter krijgen en dikwijls zelfs tegenstrijdig zijn.

In de loop der tijden bleef echter het oude heldenlied niet gehandhaafd. In Scandinavië, waar de allitererende poëzie zich het langst staande hield, zien wij, dat nieuwe genres zich ontwikkelen. Allereerst geheel dialogische gedichten, waarin dus het epische moment in een zuiver dramatische handeling wordt omgezet. En ten slotte aan het eind der overlevering elegisch getinte liederen of gedichten, die een bepaalde situatie uit de sage lichten om deze afzonderlijk te behandelen.

Van al deze soorten vinden wij voorbeelden in de Edda . Daarnaast loopt een geheel andere literaire behandeling; de oude heldenepiek wordt omgezet in prozaverhalen (saga’s), waarin soms fragmenten der oude gedichten bewaard wordt. Zij bezitten echter niet meer de strenge stijl van de oorspronkelijke liederen, maar neigen in het algemeen tot een sprookjesachtige behandeling der stof (z Oudnoorse letterkunde). In de Engelse traditie trad het heldenepos in de plaats van het heldenlied. De Beowulf is daarvan een merkwaardig voorbeeld.

Op grond van een paar vrij magere verhalen betreffende de held heeft de dichter, klaarblijkelijk naar Vergiliaans voorbeeld, een breed opgezet epos geschreven, waartoe hij de inhoud vond in beschouwende redevoeringen, detailbeschrijvingen, referaten van andere epische stoffen. Wij weten niet, of deze dichter school gemaakt heeft. In Duitsland zien wij aanvankelijk hetzelfde gebeuren. Hier wordt het eerste epos in het Latijn geschreven: de Waltharius van Eckehard werd in 930 op grond van een ouder heldenlied samengesteld. (Er is ook een overlevering van een Latijnse behandeling van het Nibelungenlied, maar het is zeer twijfelachtig, of hieraan iets reëels ten grondslag ligt.) De rijke Middelhoogduitse epiek heeft echter andere wortels.

Zij heeft haar voorbeeld in de Oudfranse literatuur; in Duitsland ontstaat allereerst een aantal dichterlijke avonturenromans (Rother), na verloop van tijd echter ook heldenepen, waarin de oude heroïsche gedichten in verhevener stijl werden behandeld (Nibelungenlied, Kudrun). Daarnaast kennen wij een groot gedeelte van de latere epiek uit proza-referaten, zoals de Thidrekssaga en uit de Scandinavische volksliederen, die ook een groot aantal Duitse stoffen hebben behandeld.

Het aandeel van de verschillende stammen in de schepping der epiek is zeer verschillend geweest. Van bijzonder belang moet, vooral in het begin, de Gotische poëzie zijn geweest, hetgeen reeds daaruit blijkt, dat zovele figuren der Gotische geschiedenis (Ermanarik, Vidigoja (Witege), Theodorik) een voorname rol in de latere Germaanse heldendichten spelen. Klaarblijkelijk zijn die gedichten langs twee wegen naar het Westen gekomen; eensdeels Noordwaarts (over de Weichsel-Goten?) naar Noord-Duitsland en Scandinavië, anderdeels uit Italië over Zuid-Duitsland naar het Noorden. De Offa-sage bewijst, dat de Engelse epische traditie tot de 4de eeuw teruggaat; de Widsith leert ons verder, dat in het midden der 6de eeuw een belangrijke groep Gotische, Frankische en Scandinavische stoffen bij de Angelsaksen bekend was.

De Nibelungensage is ten dele gegrond op Bourgondische gebeurtenissen in de eerste helft van de 5de eeuw. Daaruit mag men wellicht afleiden, dat juist in deze eeuwen de heldenepiek begonnen is. Ook andere stammen hebben aan de epische productie deel gehad, al zijn het soms niet meer dan de namen van helden, die daaraan een herinnering bewaren. Zo kennen wij de Frank Theuderich, de Thüringer Irmenfrid, de Langobard Alboin.

De Saksen kenden de Wielandsage, die zij naar Engeland en Scandinavië hebben doorgegeven. De Friese zanger Bernlef moet omstreeks 800 een vertegenwoordiger van de Friese heldensage geweest zijn; ook de Finnsburg-sage schijnt op een Friese sage te berusten, terwijl een aantal van de in de Beowulf genoemde sagenstoffen uit Scandinavië naar Engeland kan zijn overgebracht. De Scandinaviërs hadden in de gde eeuw, blijkens de toespelingen bij de dichter Bragi, reeds kennis van de Ermanarik; de Hilde- en de Welsungensage. Het zijn bovendien uitsluitend personen uit de 4de-6de eeuw, die in de Germaanse heldensagen optreden, zodat men daaruit de gevolgtrekking mag maken, dat deze periode in het bijzonder tot het scheppen van epiek gunstig geweest is. Men zou mogen verwachten, dat in Scandinavië de Vikingentijd een goede grondslag bood voor de heldenepiek; het blijkt echter, dat zich om de helden dezer periode meer avonturenromans dan epische liederen hebben gevormd.

Uit de aard der zaak is de heldenpoëzie van de ene stam naar de andere verbreid. Er is geen sprake van, dat het ene volk daarbij steeds gevend, het andere ontvangend zou zijn. De stromingen gaan van N. naar Z. en omgekeerd. Dit kan men duidelijk in Duitsland zien, waar Noordduitse stoffen (Nibelungen, Hilde, Kudrun, Wieland) naar het Z. gekomen zijn, maar ook het omgekeerde het geval was.

De cultuurbeweging was in de middeleeuwen van het Frankische rijk naar de Germaanse periferie; vandaar dat talrijke Duitse sagenstoffen in de Scandinavische literatuur zijn opgenomen (Nibelungensage, Wieland, Hildebrand).

PROF. DR H. W. J.

KROES

Germaans recht

is de benaming, waaronder men pleegt samen te vatten de rechten, die oudtijds bij de verschillende Germaanse stammen gegolden hebben. Geheel onjuist is het, aan deze benaming de gedachte vast te knopen, dat er oudtijds één recht geweest zou zijn, dat als het Germaanse te beschouwen ware, en dat men zo bijv. tegenover het Romeinse recht zou kunnen stellen het Germaanse recht. Het recht der onderscheidene Germaanse stammen vertoont, althans in historische tijd, bij veel overeenkomst, ook veel verschil en zeker mag men de Germaanse rechten en de Germaanse rechtsgeschiedenis niet met het Duitse recht en de Duitse rechtsgeschiedenis vereenzelvigen. De Germaanse rechtsgeschiedenis omvat in beginsel het recht van de Oostgermaanse, de Noordgermaanse en de Westgermaanse cultuurkringen.

Onder deze staan de Oostgermaanse en de Noordgermaanse samen in nauwere samenhang tegenover de Westgermaanse. Vandaar dat men veelal de Oost-Germanen tegenover de West-Germanen stelt en onder de Oost-Germanen dan ook de Noord-Germanen begrijpt, naast de Gotisch-Vandaalse volken.

In de eerste eeuwen van onze jaartelling was het recht bij de Germanen niet beschreven, maar gold bij hen enkel onbeschreven gewoonterecht. Voor rechtstreekse gegevens voor de kennis van het recht zijn wij hoofdzakelijk aangewezen op de schaarse berichten van klassieke schrijvers, in de eerste plaats Caesar met zijn De bello Gallico (ca 50 v. Chr.) en Tacitus met zijn De origine et situ Germanorum en Annales (ca 100 n. Chr.).

De vestiging van de Germaanse stammen op Romeins gebied en de daardoor ontstane nauwe aanraking met de Romeinse cultuur hebben er toe geleid, dat de Germanen hun recht gedeeltelijk zijn gaan optekenen. Het eerst hebben dit dan ook die stammen gedaan, die het sterkst de Romeinse invloed hebben ondergaan, nl. de Goten en de Bourgondiërs. De oudste optekening van Germaans recht is die, welke bij de West-Goten onder hun koning Eurik (466 -485) is tot stand gekomen en tegenwoordig Codex Euricianus genoemd wordt. Hiervan zijn echter slechts fragmenten bewaard gebleven, die het bewijs leveren, dat het Westgotische recht toen al in sterke mate de invloed van het Romeinse recht had ondergaan.

Dit laatste geldt, hoewel in mindere mate, ook van het recht der Bourgondiërs, dat onder koning Gundobad (474-516) is opgetekend in de lex Burgundionum. Daarentegen had het recht der Salische Franken (in Nederland wonend, in Brabant), dat ca het jaar 500 werd beschreven in de lex Salica, zijn Germaans karakter vrijwel zuiver bewaard. In de 7de eeuw kwamen de geschreven volksrechten der Ripuarische Franken, der Alamannen en Langobarden tot stand, in de 8ste eeuw die der Beieren en in de gde eeuw valt de optekening van het Friese, Saksische, Chamavische en Thüringse recht.

Bij de Angelsaksen is de optekening van het recht begonnen in de koninkrijken Kent en Wessex. De oudste wetten van Kent zijn die van koning Ethelbert (601-604); die van Wessex zijn vastgesteld onder koning Ine (688-695). Na de vereniging van de Angelsaksische koninkrijken begon de wetgeving voor het gehele rijk. Zij ving aan met de wetten van koning Alfred (871-900) en is voortgezet tot onder Willem de Veroveraar (1066-1087).

De Angelsaksische wetten zijn in de volkstaal en niet in het Latijn geschreven.

De opschriftstelling van het recht der Noord-Germanen of Scandinaviërs begon eerst in de 12de eeuw. Zij geschiedde deels door particulieren, deels door de wetgever. Tot deze groep Noord- of Oostgermaanse rechten behoren het Westnoorse, nl. het Noorweegse en het daaruit voortgekomen Sslandse recht, verder de Oostnoorse, nl. de Zweedse en Deense rechten en ten slotte de Gotisch-Vandaalse rechten.

De Duitse rechtswetenschap is in de tijd van het humanisme ontstaan als de wetenschap van het Romeinse recht. De eerste wetenschappelijke behandeling van Germaanse rechten knoopt zich aan de namen Hugo de Groot (1631) en Hermann Conring (1643). Conring’s geniale poging een Duitse rechtsgeschiedenis te scheppen bleef zonder veel gevolg, nog Samuel Cocceji schoof het Duitse recht eenvoudig terzijde en zelfs bij iemand als J. G.

Heineccius bleef de beoefening overwegend antiquarisch of wel practisch gericht.

Tegen de heerschappij van het Natuurrecht werd voor de waarlijk historische opvatting, voorbereid door Montesquieu (1748), de baan gebroken door Justus Möser (1768) en door Gustav Hugo (1789), en een leerling van Hugo, Karl Friedrich Eichhorn verwerkelijkte haar als eerste in zijn vierdelige Deutsche Staats- und Rechtsgeschichte (sinds 1808) en maakte de Duitse rechtsgeschiedenis tot een wetenschap. De noodzakelijke en onmisbare verbinding van de Germaanse rechtsgeschiedenis met de Germaanse philologie in de ruimste zin, waarin zij ook de Scandinavische bronnen omvat, bracht Jacob Grimm tot stand in zijn Rechtsaltertünur (1828) en zijn vele kleinere geschriften. De Historische School verbond zowel Romanisten als Germanisten. Jacob Grimm en Savigny waren persoonlijk en in hun studiën nauw verbonden, maar spoedig trad een betreurenswaardige scheiding tussen Romanisten en Germanisten op, die de Germanisten in het defensief drong.

Tegen de te dogmatisch-deductieve methode en het te sterk formalistisch hangen aan begrippen van het Romeinse recht, dat men als het ideale recht bleef beschouwen en in welks begrippenraam men ook het Germaanse recht trachtte te wringen, werd vooral door Otto Gierke de strijd gevoerd. Het practisch aspect van deze strijd lag in de wens der Germanisten het „gemeine deutsche Privatrecht” tot gelding te brengen in het komende wetboek, het latere B.G.B. van 1896. Inderdaad is in het definitieve ontwerp vergeleken met het eerste ontwerp de invloed van het Germaanse recht versterkt en Germaanse rechtsgedachten laten zich in het Duitse geldende recht duidelijk waarnemen (risico-aansprakelijkheid, verschillende trekken in het verzekeringsrecht, het arbeidsrecht, recht der waardepapieren en het vennootschapsrecht e.a.m.) Ten onrechte zou men het evenwel daarom in een tegenstelling tot het Franse recht en tot de andere van de Franse Codes afgeleide rechtstelsels brengen: de Coutumes van Noord- en Midden-Frankrijk vertonen een sterke Frankisch-Westgermaanse inslag en deze rechts-continuïteit is niet gebroken door de optekening der Coutumes in de 15de en 16de eeuw (Coutume de Paris 1510) en ook niet door de Code Civil (1804). Het Germaanse element in het Spaanse recht lag in de Westgotische wetgeving (Codex Euricianus) en bleef ondanks sterke Romeins-rechtelijke invloeden voortbestaan, in de fueros (staden landrechten) en later, tot in onze dagen.

In de Italiaanse rechtsgeschiedenis domineert het belang van het Romeinse recht, maar niettemin kon Heinrich Brunner de kenmerken der Germaanse oorkonde juist aan de Langobardisch-Italiaanse bronnen onderzoeken en AlfredSchultzede trustee (Treuhand) in het Langobardische recht. Ook in de middeleeuwse Italiaanse stadsrechten kon de Germaanse continuïteit door H. Planitz en W. Goetz worden vastgesteld en men weet thans ook dat het recht en de staatsinrichting van de Noormannenen Hohenstaufenrijken in Sicilië en Zuid-Italië in hoge mate door Germaanse rechtsideeën zijn beheerst (Hans Niese).

Met betrekking tot het recht van de Kerk wordt in aansluiting aan de leer van Ulrich Stutz over de eigenkerken zelfs van een „Germaans tijdperk” in de geschiedenis van het kerkelijk recht gesproken. PROF. MR H. R.

HOETINK

Lit.: Reallexikon der germ. Altertumskunde, hrsg. v. J. Hoops (4 dln, 1911I-’18) ; K. von Amira, Über Zweck u.

Mittel der Germ. Rechtsgeschichte 1876 (nog steeds fundamenteel); Jakob Grimm, Deutsche Rechtsaltertümer (5de herz. dr., 1922); Fred. Frensdorff, Das Wiedererwachen des deutschen Rechts, Zeitschr. f. Rechtsgesch.

G. A., dl 29 (1908), blz. 1-78 (uitvoerig over de ontwikkeling van de studie der Duitse rechtsgeschiedenis); E. de Hinojosa, Das germ. Element im spanischen Recht, Zeitschr. f. Rechtsgesch.

G. A. dl 31 (1910), blz. 282-359; K. von Amira, Grundriss des germ. Rechts (3. Aufl., 1913); Claudius von Schwerin, Einführung in das Studium der Germ.

Rechtsgesch. und ihrer Teilgebiete (1922); Idem, Der Einflusz germ. Rechtsgedanken auf neuzeitliche Rechtsordnungen, in Mém. de l’Ac. intern, de droit comparé II (Paris 1934-35); Fritz Kern, Recht und Verfassung im Mittelalter, in Histor. Zeitschr. dl 120 (1919) (Eng. bewerking: Kingship and Law in the Middle Ages, 1939), H. Mitteis, Die germ.

Grundlagen des franz. Rechts, Zeitschr. f. Rechtsgesch. G.

A. dl 63 (1943), blz. 137-213.

Germaanse talen

zijn onder de thans gesproken talen het Engels, het Nederlands (met inbegrip van dat van België en het Afrikaans in Zuid-Afrika), Het Fries, het Duits, het Deens, het Noors, het Zweeds en het IJslands met hun dialecten. Een dode Germaanse taal is het Gotisch. De Germaanse talen vormen een tak van het Indo-Europees en behoren meer in het bijzonder tot de zgn. kentumtalen. In een aantal van de Germaanse talen zijn al teksten uit de periode vóór 1000 overgeleverd. Voor het Nederlands is dat niet het geval; alleen in plaatsen persoonsnamen zijn enige gegevens van Oudnederlandse dialecten bewaard (zie bijv.

Mansion, Oud-Gentsche Naamkunde), maar de eigenlijke teksten in het Nederlands dateren uit de middeleeuwen.

De oudste schriftelijk overgeleverde Germaanse woorden zijn eigennamen in de werken van klassieke geschiedschrijvers. De oudste teksten in Germaanse dialecten zijn de runeninscripties; de meeste oude inscripties, d.w.z. uit de 2de-6de eeuw, zijn in Denemarken gevonden, slechts een gering aantal jongere inscripties is in andere streken voor de dag gekomen.

De oudste literatuur wordt gevormd door de Gotische bijbelvertaling, die in de 4de eeuw opgesteld is. De Angelsaksische, Oudsaksische en Oudhoogduitse literaire overlevering begint in de gde eeuw. De Oudnederfrankische psalmen dateren uit het begin van de 10de eeuw. Ca 1000 begint de Oudnoorse literatuur, het Oud-Westfries kennen we uit oorkonden sedert 1379.

Voor de reconstructie van het oudste Germaans hebben we ook enige steun aan Germaanse leenwoorden in het Fins en Laps.

Zowel taalkundige als archaeologische gegevens geven aanleiding om aan te nemen, dat het Germaans tegen het einde van de jongere steentijd, ca 2000 jaar v. Chr., ontstaan is, en wel ten gevolge van de vermenging van uit het Z.O. komende Indo-europese volkeren met de in het tegenwoordige Noord-Duitsland en Scandinavië wonende hunebedbouwers. Door de vermenging van deze twee elementen ontstond in latere vreedzame samenwoning het volk, dat in de geschiedschriften de Germanen genoemd wordt. De hunebedbouwers, die er in opgegaan waren, namen de Indo-europese taal van hun overwinnaars over en het is vermoedelijk aan hun articulatiegewoonten te danken, dat het Germaans zich door de consequente doorvoering van het expiratorische accent van de andere Indo-europese talen onderscheidt.

Een ander typisch Germaans verschijnsel is de, waarschijnlijk ook door dit expiratorische accent veroorzaakte, consonantenverschuiving, waardoor de Indo-europese tenues en tenues aspiratae (p, ph, k, kh, t, th) in de Germaanse talen scherpe spiranten werden (ƒ, ch, th), terwijl de Indo-europese mediae aspiratae er tot zachte spiranten werden (bh, gh, dh > v, g, d) en de Indo-europese mediae er als tenues optraden (b, g, d> p, k, t). Dergelijke verschuivingen komen wel is waar ook in andere Indo-europese talen wel voor, maar nergens zo consequent over het hele consonantensysteem als in het Germaans.

Een uniform Oergermaans zal er nooit geweest zijn, daar er al dialectische verschillen in de taal van de hunebedbouwers geweest zullen zijn: de verscheidenheid in hun grafbouw maakt een verdeling in ten minste twee groepen waarschijnlijk. Op deze tweeheid zal de latere tweeheid van Noorden Zuid-Germanen teruggaan, welke twee groepen waarschijnlijk in het gebied van Sleeswijk-Holstein aan elkaar grensden. Deze veronderstelling wordt bevestigd door de onoverkomelijke moeilijkheden waarop men stuit, als men tracht bepaalde klankontwikkelingen voor Oergermaans te verklaren; het is beter van Gemeengermaans te spreken.

De bovengenoemde Noord-Germanen omvatten de Vóórdeense bewoners van Jutland (de Kimbren, Teutonen, Warnen, Wandalen), de uit Zweden afkomstige, latere Denen, de Goten, Burgunden, Herulers en misschien de Langobarden. De Zuid-Germanen hebben zich later tot de Alpen uitgebreid. Aan een Noordgermaanse eenheidstaal tegenover een Zuidgermaanse eenheidstaal zal men echter niet moeten denken.

Nog vóór het begin van onze jaartelling beginnen er zich dialectgroepen te vormen, zoals we ze ook in later tijd kennen. Men zal zich deze hergroeperingen als een gevolg van verschillende factoren moeten voorstellen. Behalve met interne factoren zal men moeten rekenen met het opgaan van een aantal dialecten in één groepsdialect ten gevolge van onderling contact op het gebied van cultuur, handel en politiek. Immers de dialectgeografie leert ons wel de ontwikkeling van dialect tot eenheidstaal, maar niet de splitsing van eenheidstalen in dialecten.

De eerste groep die we zien ontstaan, is het Westgermaans, dat ca 300 v. Chr. als zodanig bestaat, misschien in het gebied van de Elbe, Eider en Wezer. De kenmerkende eigenaardigheden van deze groep zijn: het verlies van de z aan het einde van het woord; de geminatie van medeklinkers na geaccentueerde lettergreep; ontwikkeling van svarabhaktivocalen voor r, l, m, n; overgang van ? in d; ik in plaats van ek ais persoonlijk voornaamwoord van de eerste persoon enkelvoud; ontstaan van een gerundium in de genitief en datief; opneming van de optatiefvorm in de 2de pers. enkv. van de ind. van het praeteritum.

Na enige eeuwen vormen noordelijke Westgermaanse stammen aan de Noordzeekust een nieuwe groep: de Noordwest-Germanen of Ingwaeonen, wier talen door sterke palatalisatie, monophthongering van ai en au en het verdwijnen van het reflexivum gekenmerkt worden. Deze groepering moet voor de 5de eeuw tot stand gekomen zijn, want de Angelsaksische dialecten vertonen deze kenmerken ook, terwijl de Angelen en Saksen in de 5de eeuw uit Sleeswijk-Holstein naar Brittannië getrokken zijn. Tegenover deze Anglo-Friese groep behield de taal van de bewoners van de Noordzeeeilanden Sylt, Föhr, Amrum en Helgoland haar oude Noordwestgermaanse aard, terwijl de Saksische dialecten, die ook tot het Noord-West-Germaans behoorden, een eigen ontwikkeling doormaakten, waarbij zuidelijke invloeden ontgaan werden (tijdens de Merovingische en Karolingische overheersing). Tot de kenmerken van de Saksische dialecten behoren de ontwikkeling van ai tot ê en van au tot ô en die van ks tot ss.

In het Zuid-West-Germaans ontstaat door de Hoogduitse klankverschuiving in de 6de en 7de eeuw een nieuwe groepering. In de 8ste eeuw is het Hoogduits enigszins afgebakend. Dan blijft er de taal van de lage landen, met de grote rivieren als Noordgrens, over. De taalgrens in België vormt er de Zuidgrens van.

Dit gebied bewaart het conservatiefste West-Germaans, dat noch met de Noordwestgermaanse, noch met de Hoogduitse vernieuwingen meegedaan heeft, al zijn er ook later wel allerlei veranderingen opgetreden. In de spirantische uitspraak van de g echter bewaart het Nederlands iets uniek Oudgermaans. Tegenover deze Westgermaanse groepen omvatten de Noordgermaanse hoofdzakelijk het Gotisch en de Scandinavische talen. Het Oudnoors kan ca 900 in het Oostnoors en Westnoors onderscheiden worden.

Op het Oostnoors gaan het Zweeds en Deens terug, op het Westnoors het Faeroes en het IJslands, dat op het ogenblik de meest ouderwetse Germaanse taal is.

DR B. VAN DEN BERG

Lit.: F. Kluge, Urgermanisch (Strassburg 1913); W. Streitberg, Urgermanische Grammatik (Heidelberg 1896); A. Meillet, Caractères généraux des langues germaniques (Paris 1917) 5 R C.

Boer, Oergermaansch Handboek (Haarlem 1924); T. E. Karsten, Die Germanen (Berlin 1928); H. Hirt, Handb. d.

Urgermanischen (2 dln, Heidelberg 1931-1932); H. Güntert, Der Ursprung der Germanen (Heidelberg 1934); E. Sprockhoff, Zur Entstehung der Germanen (in: Germanen und Indogermanen, Festschr. f. H.

Hirt, Heidelberg 1936); H. Arntz, Gemeingermanisch (Germanen und Indogermanen, 1936); H. Sparnaay, Germanisch und Südgermanisch (Neophilologus, 1938); Th. Frings, Die Stellung der Niederlande im Aufbau des Germanischen (Halle 1944); P.

Jorgensen, Über die Herkunft der Nordfriesen (Kopenhagen 1946); L. L. Hammerich, Indeling en Ontwikkeling van het Germaans (Utrecht 1946); H. Sparnaay, Eenheidstaal of dialectgemeenschap (Neophilologus 1947).