Wij zien de dingen om ons heen ruimtelijk geordend en wel:
1. boven en onder ten opzichte van een horizontaal vlak;
2. links en rechts ten opzichte van een mediaan vlak;
3. voor en achter ten opzichte van een frontoparallel vlak.
De gegevens voor de onder sub 1 en 2 genoemde oriëntatie verkrijgen we uit de plaats van het netvlies, die geprikkeld wordt. Zo zal een punt, dat boven het centrum van de gele vlek (zie netvlies) wordt afgebeeld door ons als liggende onder het fixatiepunt worden waargenomen (men bedenke, dat het beeld van de buitenwereld, dat op het netvlies wordt gevormd, omgekeerd is!) enz.
Omtrent de wijze, waarop wij uit de plaats van prikkeling van het netvlies tot een ruimtelijk oordeel komen heersen twee opvattingen. Enerzijds zijn er onderzoekers (vooral E. Hering en zijn school), die menen, dat ieder netvliespunt de aangeboren eigenschap heeft met een bepaalde richting in de ruimte te corresponderen (nativisme); anderzijds menen von Helmholtz en zijn volgelingen, dat we door ervaring in de loop van ons leven leren onze gezichtswaarnemingen in overeenstemming te brengen met gegevens, die we op andere wijze (bijv. via de tastzin) verkrijgen (empirisme).
De optische ruimte, die we op grond van onze gezichtswaarnemingen opbouwen vertoont uit den aard der zaak een grote gelijkenis met de physische ruimte. Onder bepaalde omstandigheden verschaffen onze gezichtswaarnemingen ons echter een ander oordeel dan onze physische ervaring. Vele vormen van zgn. optisch bedrog berusten op dit feit. Wij zien bijv. lijnen, waarvan de physische ervaring ons leert, dat ze evenwijdig lopen als niet evenwijdig enz.
Aangezien ons netvliesbeeld twee-dimensionaal is, verschaft het ons in wezen geen gegevens omtrent de sub 3 genoemde oriëntatie. Hier komt echter het feit te hulp, dat we over twee ogen beschikken, die ons in staat stellen met grote nauwkeurigheid vast te stellen welk van twee punten het verste van ons is verwijderd (zie binoculair zien).
Maar ook bij waarneming met één oog (monoculair zien) kunnen wij dikwijls tot een zeer goed gefundeerd oordeel omtrent de ruimtelijke diepteverhoudingen komen. Daarbij zijn vooral de volgende mechanismen van belang:
a. Perspectief: Indien we twee voorwerpen zien, waarvan we uit ervaring weten, dat ze ongeveer even groot zijn (bijv. 2 volwassen mensen), dan zal het verst verwijderde onder een kleinere gezichtshoek worden waargenomen dan het meer nabije voorwerp. Uit dit verschil in gezichtshoek komen wij tot een goed gefundeerd ruimtelijk oordeel.
b. Oversnijding: Een ondoorzichtig voorwerp, dat wij geprojecteerd zien tegen een verder verwijderd voorwerp, zal een deel van dit laatste voorwerp bedekken. Hierdoor is het ons mogelijk ons omtrent de ruimtelijke diepterelaties een oordeel te vormen.
c. Bewegingsparallax: Indien we bij monoculaire waarneming het hoofd verplaatsen ondergaan voorwerpen, die zich op verschillende afstand van ons bevinden een schijnbare onderlinge verschuiving, die ons inlicht omtrent de diepterelatie.
d. Luchtperspectief: Deze is vooral van belang bij de beoordeling van de relatieve diepteverhouding bij ver verwijderde voorwerpen. Hoe verder het voorwerp verwijderd is, des te waziger worden de contouren waargenomen en des te meer neigt de kleur in de richting van het blauw.
DR J. TEN DOESSCHATE
Lit.: F. B. Hofmann, Die Lehre vom Raumsinn, Handb. d. ges. Augenheilk. (Graefe-Saemisch), Bd. III, Hfdst. XIII (Berlin 1925); Duke Elder, Text-book of Ophthalmology, Vol. I (London 1938).