(van Lat. bini, twee, en oculus, oog) is het zien met twee ogen, zoals men dat bij vele diersoorten en bij de mens aantreft. Men onderscheidt hierbij het periscopisch zien, dat tot doel heeft een alles omvattende indruk van de omgeving te verkrijgen; dieren, welke de strijd mijden en bij onrust hun heil in de vlucht zoeken, hebben in het algemeen een gezichtsorgaan, waarbij de gezichtsvelden van beide ogen geheel of voor het grootste gedeelte gescheiden zijn, doch elkander aanvullen tot een panorama van bijna of volledig 360°.
De oogassen liggen hierbij veelal, in tegengestelde zin gericht, in elkanders verlengde. Zo is een vluchtend konijn in staat zowel zijn vluchthoek als zijn achtervolger in het oog te vatten. Daarnaast onderscheidt men het stereoscopisch zien, het „aanvalszien”, waarover het roofdier en de mens beschikt, en dat tot doel heeft, dat de waarnemer in één oogopslag is ingelicht omtrent de ruimtelijke betrekkingen tussen het gefixeerde object en zijn omgeving (absolute localisatie) en ten opzichte van zichzelf (egocentrische localisatie). Het is hierbij noodzakelijk, dat de gezichtsvelden van beide ogen voor een deel samenvallen.Bij de mens is dit in belangrijke mate het geval, doordat de oogassen in rust nagenoeg evenwijdig staan. Hierdoor beschikt de mens bij een normale anatomische ontwikkeling en een gelijkwaardige functie van de linker en rechter helft van het gezichtsorgaan over een goed stereoscopisch zien. Het periscopische gezichtsveld is in horizontale richting ongeveer 200° uitgebreid, het stereoscopische gezichtsveld daarentegen ten naaste bij 100°. Alles wat zich binnen dit gemeenschappelijke gezichtsveld voordoet wordt gelijktijdig in twee ogen afgebeeld; deze beelden worden in het bewustzijn geheel versmolten tot één beeld. Helmholtz voerde om de algehele samenwerking van beide oogbollen aan te geven het begrip imaginair cyclopenoog in. Hering spreekt van dubbeloog, daaronder verstaande beide ogen, de gezichtszenuwen en die delen der hersenen, die een aandeel hebben in het tot stand komen van gewaarwordingen, waarnemingen en voorstellingen, die behoren tot het gebied van de gezichtszin.
Elk punt van het netvlies heeft een bepaald richtingskenmerk, d.w.z., indien dit netvlieselement wordt geprikkeld (ook bijv. in geval van mechanische prikkeling) dan wordt de daardoor ontstane lichtsensatie uitgelegd als komende uit een bepaalde richting. Alle punten van de horizon worden, indien men zijn blik in de verte laat rusten op zgn. identieke of corresponderende netvliespunten (zie netvlies) afgebeeld; dit zijn punten met een gelijk richtingskenmerk. Worden twee corresponderende netvliespunten geprikkeld door een punt uit de objectieve gezichtsruimte (reële ruimte buiten ons oog), dan projecteert men de gewaarwording in de subjectieve gezichtsruimte (voorstellingsruimte) als afkomstig van een punt liggende in één vlak met het subjectieve fixeerpunt. De meetkundige plaats van alle punten, die corresponderende netvliespunten prikkelen wordt gevormd door de horopter, die, afhankelijk van de afstand van het fixeerpunt, dus van de convergentie, een bol-cylindrische, vlakke of hol-cylindrische vorm heeft en daarenboven voor elk individu verschillend is. Elk punt voor of achter deze horopter wordt op de twee netvliezen afgebeeld op disparate punten, d.z. punten met een verschillend richtingskenmerk, en voor of achter de kernvlakte (het subjectieve aequivalent van de horopter) gelocaliseerd. Doordat de oogbollen horizontaal naast elkander staan, zal deze afbeelding in het algemeen in dwarse richting disparaat zijn. Deze dwarsdisparatie is essentieel voor de dieptewaarneming, dus voor het stereoscopisch zien.
Men is, ingelicht omtrent de ruimtelijke positie van het prikkelende punt door het disparate zien, geneigd de oogassen door convergentie of divergentie op dit punt te richten, indien de visuele aandacht door dit punt buiten de horopter in voldoende mate wordt getrokken. Hierdoor gaat de disparate afbeelding over in een identieke afbeelding. Dit proces van aandachtwisseling, daarop volgende oogbewegingen, verandering van accommodatietoestand en overgang van het disparate naar het enkelvoudige zien noemt men te zamen fusie. De fusieneiging wordt door reflexen beheerst. Het complex van oogbewegingen, waarmede de fusie gepaard gaat, noemt men fusiebeweging; het gebied, waarover deze beweging zich uitstrekt wordt met fusiebreedte aangegeven.
De binoculair ziende, die slechts stereoscopisch ziet in betrekking tot voorwerpen op niet meer dan 1000-1200 m van hem verwijderd, beschikt ten behoeve van een volledige ruimtelijke oriëntatie — naast de monoculaire (tot één oog behorende) delen van het gezichtsveld — ook over gegevens, die, hoewel binoculair ontvangen, de eenogige op geheel gelijke wijze ter beschikking staan, als parallaxen, perspectivische vertekening, overdekking van contouren, schaduwwerking en zgn. luchtperspectieven.
Hoewel men in vele opzichten een gelijkwaardigheid van beide helften van het dubbeloog aanneemt en ook vindt, heeft ongeveer 90 pct van de mensen een mastereye, waarmede zij in hoofdzaak localiseren en dat zij bij voorkeur gebruiken bij speciale functies als richten, microscopiseren etc. In ongeveer 60 pct van deze gevallen is dit het rechteroog. Een verband volgens een vaste regel met rechts- of linkshandigheid is niet aangetoond.
Wanneer men twee afbeeldingen beschouwt, die slechts weinig van elkander afwijken, door verschillen in de horizontale afmetingen, zodanig, dat elk oog slechts een der afbeeldingen ziet, dan verkrijgt men van beide netvliesbeelden een gemeenschappelijke indruk, die ruimtelijk lijkt te zijn en die van het werkelijk ruimtelijke zien verrassend nabij komt. Dit noemt men stereoscopie. De stereoscoop is een apparaat, dat de bovengenoemde voorwaarden schept en waarmede men de daartoe geschikte afbeeldingen kan bezien. De roodgroene afbeeldingen, die men door een groenrode bril moet bezien, zodat elk oog ook hierbij slechts één beeld ziet, noemt men anaglyphen. Een ruimtelijke indruk blijft achterwege, indien beide afbeeldingen te weinig gemeenschappelijke elementen hebben. Er doen zich dan wedstrijdverschijnselen voor, waarbij de van beide netvliezen afkomstige beelden in het bewustzijn elkander voortdurend geheel of gedeeltelijk rhythmisch afwisselen, zodat zij niet tot een gemeenschappelijk ruimtelijk voorstellingsbeeld versmelten. Bij het natuurlijke zien berust het waarnemen van zgn. glans ten dele op dit verschijnsel.
Aangezien de voorwaarden voor een goede stereoscopie in vele opzichten vergelijkbaar zijn met die voor het natuurlijke ruimtelijke zien, is de stereoscoop tevens een hulpmiddel bij het onderzoek naar het binoculaire zien. Daarnaast is de klassieke valproef van Hering, waarbij de onderzochte door een horizontale spleet ziende moet aangeven of hij vallende kogeltjes voor of achter een te fixeren verticale naald ziet, een zeer verbreide wijze van onderzoek, die vooral bij keuringen veel toepassing vindt.
Het vermogen tot binoculair zien, wordt ten dele bepaald door aangeboren eigenschappen, ten dele beheerst door factoren, die zich tijdens het leven voordoen en hun invloed doen gelden, als oefening en ontwikkeling. Storingen van het binoculaire zien kunnen eveneens van tweeërlei aard zijn: enerzijds door al of niet waarneembare aangeboren afwijkingen van het gezichtsorgaan (bijv. bij de meest voorkomende vorm van scheelzien) of anderzijds door later optredende ontwikkelingsstoornissen of ziekelijke veranderingen (bijv. oogspierverlammingen).
DR J. W. WAGENAAR
Lit.: W. P. G. Zeeman, Over twee-oogig zien. Rectorale rede (Amsterdam 1936).