Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

EMPIRISME

betekenis & definitie

is afgeleid van empirie, Grieks: ἐμπειρία, empeiria, ervaring. Men verstaat er onder een opvatting van het menselijk kennen, die aan de ervaring de voorrang toekent boven het denken (tegengesteld aan rationalisme en idealisme).

In de geschiedenis van de filosofische theorieën over het kennen is het empirisme vooral in de nieuwere filosofie opgekomen. De Griekse filosofen hadden in het algemeen een groot vertrouwen in de macht van het denken en onderschatten de betekenis der ervaring, die te meer is ingezien naarmate de wetenschappen, inzonderheid de natuurwetenschappen, vooruitgingen. Plato* heeft door zijn onderscheiding van de hogere wereld der ideeën, die door denkend schouwen wordt gekend en de lagere wereld van het zintuiglijke, die slechts een afschaduwing der ideeën is, een invloed geoefend, die zich tot lang na de middeleeuwen laat gelden en waartegenover de filosofen der empirie slechts langzaamaan het tegenwicht hebben kunnen bieden, dat in overeenstemming was met het voortgaand wetenschappelijk onderzoek. Terwijl in de Griekse Oudheid het geloof in de beschouwelijke rede en het vinden door redenering overheerst, zien we in de middeleeuwen een autoriteitsgeloof opkomen, dat eveneens een belemmering is voor de voortgang der kennis. In de tijd van Galilei* was het gezag van Aristoteles zoveel groter dan de evidentie der ervaring, dat een aanhanger van diens leer, die aanwezig was bij een anatomische demonstratie, waarin men liet zien, dat de zenuwen uit de hersenen en niet uit het hart komen, antwoordde: ,,U hebt mij deze zaak zo volkomen duidelijk laten zien, dat, als het getuigenis van Aristoteles, dat zegt dat de zenuwen ontspringen in het hart, er niet tegen was, men gedwongen zou moeten worden om ze als waar te erkennen”. (Galilei, Opere VII, 133, Firenze, nationale uitg.). Dezelfde Galilei trachtte aan te tonen, dat Aristoteles’ redeneringen over het gedrag van een vallend voorwerp tot onoplosbare tegenstrijdigheden leiden. Het empirisme dat Galilei voorstaat, vraagt niet meer waarom, door welke inwendige oorzaak, de dingen vallen of zweven, maar volgens welke regel of wet ze zich zo gedragen. Wanneer op deze wijze de natuurwetenschap aan de ervaring recht doet door haar volstrekt te laten gelden, betekent dit toch geen loochening van de rationele werkzaamheid van de kennende geest. Indien niet een hypothese wordt opgesteld, die een regel aangeeft voor het vermoedelijk gedrag van de verschijnselen en die dan vervolgens aan de ervaring wordt getoetst, komt geen wetenschappelijke kennis tot stand. De rationele werkzaamheid van onze geest moet op de ervaarbare wereld gericht zijn, maar ze valt niet samen met de onmiddellijke, subjectieve ervaring, die slechts het materiaal biedt voor objectieve kennis.

Naast het objectief empirisme der natuurwetenschappen sedert Galilei zien we in de nieuwere filosofie zich het subjectief-psychologisch empirisme der kenniscritiek ontwikkelen, vooral bij de Engelse filosofen Locke* en Hume*. De strekking van dit empirisme is, de inhouden der kennis zoveel mogelijk te begrijpen uit de processen van het bewustzijn. Locke leidde die inhouden af uit sensation (gewaarwording) en reflection (denken), terwijl Hume trachtte aan te tonen, hoe de voorstelling van algemene wetmatigheid (causaliteit) die wij aan de dingen der natuur toeschrijven, ontstaat uit zich herhalende ervaringen, waarop wij verwachtingen bouwen. In de leer van Kant* wordt een nieuwe synthese gelegd tussen empirisme en rationalisme. Alle houdbare kennis „begint” met ervaring, maar „ontspringt” uit de vormgevende wetmatigheid van de kennende geest. In de verdere ontwikkeling der wetenschappen is gebleken, dat vele rationele elementen, die Kant nog voor noodzakelijk en onafhankelijk van de ervaring had gehouden, dat toch niet zijn. Het Neokantianisme heeft, inzonderheid bij Ernst Cassirer, doordat het de ontwikkeling der physica tot in haar nieuwste posities volgde, veel van de door Kant opgestelde rationele of apriorische elementen der wetenschap prijsgegeven. Eigenlijk blijft alleen de kennende rede zelf als het samenhang zoekende beginsel over, terwijl de ervaring beslist, welke inhoud dit beginsel aanneemt in overeenstemming met de bereikte stand der kennis.

Is het empirisme aldus gebleken de vruchtbare weg tot uitbreiding der natuurwetenschappelijke kennis te zijn, zo blijft het vraagstuk der metaphysische kennis onopgelost staan. In vroeger tijden werd de overgang van de empirische naar de bovenempirische kennis veeleer als een stijging naar het hogere dan als een twijfelachtig avontuur beseft. Kant’s onderzoek der kennis heeft de scheidingslijn tussen het empirische en het transcendente scherp leren trekken. Maar zoals Kant zelf in het zedelijk bewustzijn een toegang tot het absolute zag, zo trachten tegenwoordig talrijke denkers langs de weg der specifiek-menselijke, zgn. existentiële ervaring het absolute te bereiken, Bij hen heeft de metaphysica niets speculatiefs meer, maar ze is de ervaring van het diepere werkelijke (Bergson, G. Marcel, K. Jaspers e.a.).

PROF. DR H. J. POS

Lit.: G. Heymans, Einige Bemerkungen über dies.g. empiristische Periode Kants (1889; in: Ges. KI. Schriften I); G. Heymans, Einf. in die Metaphysik auf Grundlage der Erfahrung (3de dr. 1921); G. J. P. J. Bolland, Over empirisme in de metaphysica (Nieuwe Gids, 1908); W. Meurer, Gegen den Empirismus (1925); J. Kraft, Orthodoxer und liberaler Empirismus (Unity of Science Forum, 1929).