(1, sterrenkunde) (Lat.: oriens, Fr.: oriënt, plaats van zonsopgang, het Oosten) betekent letterlijk het „Oosten zoeken”, doch in het algemeen de hemelstreken bepalen. Het beste hulpmiddel om zich te oriënteren vormt het kompas, terwijl men zich overdag gemakkelijk kan oriënteren met behulp van de zon, die op het ogenblik van de ware middag precies in het Z. staat en elke dag een bepaald aantal graden van het oostpunt verwijderd op- en van het westpunt verwijderd ondergaat.
Des nachts kan de poolster, die in het N. staat, dienst doen, eveneens andere hemellichamen, waarvan de plaats aan de hemel nauwkeurig bekend is.Een hemelglobe is georiënteerd, als deze een juiste stand bezit ten opzichte van de hemelstreken, een kaart, als zij zó gelegd wordt, dat de richting Z.-N. op de kaart en in de werkelijkheid overeenstemmen.
(2, godsdienst), d.i. letterlijk richting naar het Oosten, is de term, gebruikt voor het richten van een gebouw naar een bepaald punt, dat als bijzonder machtig geldt. Heilige plaatsen, graven, tempels, huizen, ook gehele steden werden in de Oudheid en worden ten dele nog georiënteerd, d.w.z. zo gebouwd of aangelegd, dat de hoofdrichting uitloopt op of begint van een bepaald punt, dat kosmisch gewichtig is. Het gebouw wordt daarmee als het ware in een grote, wereldwijde samenhang gesteld; het is niet zuiver mensenwerk, maar het hangt samen met het grote geheel, het wordt niet alleen bepaald door doelmatigheid, maar ook en in de eerste plaats door zijn verhouding tot de gang van het wereldgeheel en de zich daarin openbarende machten. De meest voorkomende vorm van oriëntatie is die, welke met de letterlijke betekenis overeenstemt, nl. de richting naar het Oosten, als punt van de opgang der zon. Het stratennet in Peking was oorspronkelijk naar de zonsopgang van winterzonnewende gericht; in Griekenland en Rome oriënteerde men ook naar het solstitium. De Romeinen pasten een dergelijke oriëntatie toe op hun veldmeting (limitatie), waarbij het grondplan werd gevormd door een lijn O.-W., die een lijn N.-Z. rechthoekig snijdt (cardu en decumanus). Ook de tempel van Salomo was naar de opgaande zon georiënteerd (Ezech. 4g : 1, 44 : 1).
De Oudchristelijke kerken waren bijna steeds O.-W. georiënteerd, in die zin, dat de ingang in het O., de apsis in het W. kwam te liggen. In de Middeleeuwen draaide men het om, zodat nu het koor aan de oostkant lag. Norm was dikwijls de zonsopgang op de dag van de kerkpatroon. Ook graven werden georiënteerd: de dode kwam met het gezicht naar het W. te liggen, waar men het dodenrijk zocht (Egypte, vele primitieven), de Christenen oriënteerden in de regel naar het O. (Ex Oriente lux! Hier, als bij de kerken, geldt Christus als het opgaande licht, de Zonne der gerechtigheid) . Niet uitsluitend de zon echter gold als richtinggevend. De Egyptenaren oriënteerden hun tempels naar de opgang van de sterJ die gold als behorend bij of geïdentificeerd met de god, bijv. Sirius.
Nauw met de oriëntatie hangt de observantie van een zgn. gebedsrichting samen (z gebed). Gebeden tot de zonnegoden richten zich uiteraard naar de zon, maar ook het gebed der Brahmanen richt zich naar het O. Ook bepaalt wel een heiligdom, dat woonplaats der godheid is, de gebedsrichting: Jeruzalem (vgl. Daniël 6 : 11) in het Jodendom, Mekka in de Islam (de zgn. kibln). Dat de oriëntatie in het Christendom is blijven bestaan, ook nadat men de locale bepaaldheid van de godheid had opgegeven, is ten dele te verklaren uit de taaiheid van religieuze voorstellingen en gebruiken, ten dele echter ook uit het besef, dat het bij de heilige plaats niet om een willekeurige localiteit gaat, doch om een plaats, die objectief in het wereldgeheel is gezet, zij het kosmisch (overeenstemming van Makro- en Mikrokosmos), zij het in de zin, dat God zich aan een bepaalde plaats wil openbaren.