is de geldeenheid van de republiek Indonesië, verdeeld in 100 sen.
De republiek bracht op 1 Nov. 1946 op Java het zgn. ORI-geld (Oeang Repoeblik Indonesia) in omloop, dat circuleerde naast het NICA-geld, door het Ned.-Indische gouvernement na de Japanse bezetting uitgegeven. De beperkte inwisselbaarstelling van het ORI-geld in NICA-geld op 18 Aug. 1947 betekende de officieuze erkenning van het ORI-geld door de Ned.-Indische regering. Naast dit geld waren sinds 1946 op Sumatra nog 4 soorten Republikeins geld in omloop, dat evenals het door de Ned.-Indische regering uitgegeven betaalmiddel bij de in Mrt 1950 afgekondigde geldzuivering uit de circulatie werd genomen.
De nieuwe Muntwet van 27 Sept. 1951 stelde de Indische Muntwet van 1912 buiten werking, wees de roepiah officieel aan als rekeneenheid van Indonesië, verdeeld in 100 sen, en hief het „Indisch Muntfonds” op. De Munt te Utrecht kreeg opdracht tot het slaan van nikkelen 50-sen-stukken en aluminium 25-, 10-, 5- en één-sen-stukken. Daarnaast kunnen muntbiljetten van Rp 1 en Rp 2,50 worden uitgegeven, terwijl als overgangsmaatregel de uitgifte van pasmuntbiljetten van 10 en 25 sen kan worden gecontinueerd. Bij uitvoeringsbesluit van 23 Oct. 1951 is aan de vooroorlogse munten, behalve de koperen, het karakter van wettig betaalmiddel ontnomen.
De geldeenheid van India, Pakistan, Ceylon en Birma heet roepij (Eng.: rupee).
De eerste zilveren munt met deze naam werd in 1542 door de vorst van Delhi ingevoerd. Zij was verdeeld in 16 annas à 12 pies en werd de voornaamste munt in Voor-Indië. In de 19de eeuw handhaafde Voor-Indië de zilveren standaard en tot 1873 was de goudwaarde van de rupee ca 2 sh. (dus £ 1 was ca 10 rupees). In 1873 gingen een aantal Westeuropese landen en de V.S. over tot de gouden standaard en sedertdien steeg de goudprijs en daalde de koers van de zilveren rupee sterk. Daarom sloot de Indische regering in 1893 de Munt voor particulieren, m.a.w. zij liet de zilveren standaard los. Van 1894 tot 1898 steeg de koers van de rupee van 13 tot 16 pence.
In 1899 stabiliseerde de regering de rupee op 16 pence en verklaarde de Britse sovereign tot wettig betaalmiddel. Zij voerde toen de goudwisselstandaard (zie muntstandaard) in door tot onbeperkt bedrag wissels op Londen tegen de koers 1529/32 tot I61/8 pence beschikbaar te stellen.
Bij de verkrijging van hun staatkundige zelfstandigheid in 1947, resp. 1948 aanvaardden de 4 genoemde landen de roepij als munteenheid, met ongeveer dezelfde koers: U.S. $ 1 = Rs 3,3. In Sept. 1949 devalueerden deze landen hun roepij tot Rs 4,775 per U.S. $, behalve Pakistan, dat zijn geldeenheid handhaafde op de oude koers.
C. DE JONG