Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Muntstandaard

betekenis & definitie

of geldstandaard is het waardevergelijkingsobject (standaard), welks waarde als rekeneenheid van een geldstelsel dienst doet (Lieftinck). De standaard kan zijn een stoffelijk goed (bijv. metallieke standaard), een ruilmiddel, welks waarde aan die van een stoffelijk goed is gebonden (goudwisselstandaard) dan wel een ruilmiddel, dat uitsluitend monetaire waarde heeft („papieren” of nominale standaard, wisselstandaard).

Oudtijds hebben de meest uiteenlopende goederen min of meer de functie van muntstandaard vervuld en in primitieve omstandigheden doen zij dat nog (z geld). Later zijn vooral de edele metalen op de voorgrond getreden. De belangrijkste metallieke standaarden zijn in de loop van de tijd geweest de zilveren, de dubbele (z bimetallisme, alwaar ook parallelle en alternerende standaard worden verklaard) en gouden standaarden. Zij worden dus gekenmerkt door een vaste, meestal wettelijke waardeverhouding tussen de rekeneenheid van het geldstelsel en goud en/of zilver.

ZILVEREN STANDAARD

Deze is sedert de ontdekking van Amerika tot in de tweede helft van de 19de eeuw de overheersende geweest, hoewel in vele landen ook goud als wettig betaalmiddel fungeerde en men dientengevolge rijkelijk de nadelen van een quasi-bimetalliek stelsel volgens de parallelle standaard ervoer: in het begin van de 16de eeuw bedroeg de waardeverhouding tussen beide metalen ongeveer 1 : 10,75, honderd jaar later 1 : 12,25, begin 18de eeuw 1 : 15,25; in het korte tijdvak 1848-1859 schommelde zij tussen 1 : 16,5 en i : 15,03. Door deze moeilijkheden raakte men in Engeland reeds tegen het einde van de 18de eeuw overtuigd van de voordelen van een enkelvoudige (i.c. gouden) standaard, al duurde het tot na afloop van de Napoleontische oorlogen, eer men aan dit denkbeeld uitvoering kon geven; in 1816 werd de wet op de gouden standaard aangenomen, in 1821 ook de feitelijke inwisselingsmogelijkheid van papiergeld in goud opengesteld.

De ontwikkeling in de rest van de wereld liep bij die in Engeland ten achter: in 1792 werd nog in de V.S., in 1803 in Frankrijk en in 1816 in Nederland het bimetallisme ingevoerd, terwijl ook vele andere landen dit stelsel in de 19de eeuw aanhingen.

De grote goudvondsten van het midden van die eeuw in Australië en Californië brachten nieuwe ongemakken: het zilver werd door het overgewaardeerde goud verdrongen en er werd een geleidelijke voorkeur voor de enkelvoudige gouden standaard merkbaar. Een radicale stoot in deze richting gaf Duitsland, dat, in het bezit van 5 milliard francs Franse oorlogsschatting, in 1871 plotseling besloot tot dit stelsel over te gaan. Het bood zijn zilvervoorraad op de markt aan en de prijs werd sterk gedrukt. Dit werd nog erger, toen (nadat in 1872 ook de leden van de Scandinavische Muntunie de gouden standaard hadden aanvaard) Duitsland zelfs tot ontmunting en uitverkoop van het circulerende zilvergeld besloot; de prijsdaling was zo hevig, dat de Duitse regering zelf in 1879 deze maatregel moest opschorten. Inmiddels was in 1873 in de V.S. de munt voor het zilver gesloten, in 1874 de aanmunt van zilver in de landen van de Latijnse Muntunie (z bimetallisme) beperkt, in 1878 verboden.

Met het oog op de grote verliezen, die met intrekking van de zilveren munten gepaard zouden gaan, werd in vele landen bij overgang naar de gouden standaard besloten, de grotere coupures van dit geld de hoedanigheid van wettig betaalmiddel te laten behouden, zodat die coupures als tekengeld fungeerden (deze naam berust op de veronderstelling, dat zij hun waarde aan het „teken”, dat in de munten wordt gestempeld, zouden ontlenen). Toen tijdens Wereldoorlog I de zilverprijs sterk steeg werden de tekenmunten meer waard dan met het „teken” overeenstemde en smolt het publiek ze om. Een geldstelsel met tekenmunt wordt wel gezegd op de hinkende standaard te steunen, doch ondanks de door Diepenhorst geciteerde toelichting („op ons gouden been kunnen wij de gehele wereld doortrekken, maar het zilveren been doet geen dienst meer, zodra wij het over de grenzen van ons land zouden willen gebruiken”) is hier klaarblijkelijk geen sprake van een afzonderlijke muntstandaard. In Nederland werd de gouden standaard („hinkend”) ingevoerd in 1875, nadat men in 1847 de dubbele voor de zilveren standaard had verwisseld.

In de economisch minder ontwikkelde gebieden van Azië heeft de zilveren standaard zich enigszins langer kunnen handhaven. Na de jaren 1870 was Brits-Indië nog een tijd lang een belangrijk centrum, dat een belangrijke verdediging voor de voortdurend onder druk staande zilverprijs bood. Ten slotte werd als gevolg van het enorme metaalaanbod ook hier de vrije aanmunting in 1893 stopgezet. Tot 1935 werd de zilveren standaard nog in China, Mandsjoekwo en Hongkong gehandhaafd; daarna is hij vrijwel zonder practische betekenis gebleven.

GOUDEN STANDAARD

De grootste betekenis voor de meer moderne economische stelsels heeft ongetwijfeld de gouden standaard gehad, ook in de economisch-wetenschappelijke literatuur. Het „mechanisme” van de gouden standaard staat trouwens ook thans nog bij voortduring op de achtergrond van de gedachtenwisseling over theoretische en practische monetaire vraagstukken, en elementen er van zijn terug te vinden in de modernste internationale monetaire regelingen. Dit mechanisme van de gouden standaard (dat eventueel ook voor andere standaarden zou kunnen gelden) berust op de volgende institutionele bijzonderheden :

1. een vaste waardeverhouding tussen goud en rekeneenheid (de prijs van het goud is derhalve gefixeerd, de waarde (in de zin van koopkracht) varieert met die van de geldeenheid);
2. deze waardeverhouding wordt gehandhaafd door de verplichting van de centrale bank om het goud desgevraagd tegen vaste prijzen te kopen en te verkopen; deze verplichting kan in verschillende gradaties gelden, bijv. convertibiliteit van alle aangeboden papiergeld of alleen voor internationale betalingen (goudkernstelsel); tegenwoordig wordt vrijwel algemeen erkend, dat inwisselbaarheid voor doeleinden als het oppotten van goud en het financieren van internationale kapitaalbewegingen vaak beter niet kan worden toegestaan en in de practijk zijn de mogelijkheden in vele landen nog veel beperkter: internationale goudbetalingen op basis van de vaste goudprijzen geschieden vaak uitsluitend door en ook op initiatief van de centrale banken zelf en dan nog slechts binnen het kader van allerlei regelingen, die deze betalingen tot een minimum beperken; onder zulke omstandigheden is het niet algemeen gebruikelijk om nog van de gouden standaard te spreken;
3. in verband met de voorgaande punten is de centrale bank verplicht een zekere goudvoorraad ter beschikking te houden, welke verplichting tegenwoordig niet steeds in de Bankwet uitdrukkelijk wordt vermeld en in elk geval op zeer uiteenlopende wijzen kan worden geformuleerd. In Nederland werd de verplichte gouddekking bij verordening no 58/1943 van 26 Juni 1943 door de bezetter afgeschaft en bij de nieuwe Bankwet 1948 niet hersteld. De Bankwet verplicht thans evenmin De Nederlandsche Bank tot omwisseling van haar biljetten in goud.

Gegeven deze basis wordt het stelsel dan verondersteld als volgt te functionneren: indien in een land in zekere periode meer wordt uitgegeven dan overeenkomt met de waarde van de in die periode beschikbare goederenstroom bij het heersende prijspeil (d.w.z. als er inflatie en prijsstijging intreden) zal door remming van de (duurder geworden) uitvoer en stimulering van de (winstgevender geworden) invoer een tekort op de betalingsbalans ontstaan. De prijs van de geldeenheid van het land in kwestie, uitgedrukt in buitenlandse valuta, daalt (toenemend aanbod wegens grotere invoer, afnemende vraag wegens kleinere uitvoer). Deze koersdaling is echter begrensd, want de importeurs, die zich tegen hogere prijs deviezen moeten aanschaffen, zullen bij een zeker punt liever het vastgeprijsde goud kopen in eigen land en het weer tegen de vaste buitenlandse prijs verkopen. Omgekeerd zullen buitenlandse exporteurs bij dat punt liever goud „ontbieden” dan de in waarde dalende geldeenheid van het land met inflatie ontvangen. De koers waarbij deze tendenties ontstaan heet gouduitvoerpunt (resp. goudinvoerpunt). Het wordt bepaald door de goudpariteit (d.i. de verhouding tussen binnen- en buitenlandse goudprijs) en kosten van verzending, verzekering enz. der goudtransporten.

De centrale bank ziet haar goudvoorraad verminderen, evenals haar verplichtingen (nl. de bankbiljetten en giro-tegoeden, waarmede het verkochte goud werd betaald). Dat laatste houdt in, dat de geldhoeveelheid vermindert, er treedt weer een prijsdaling in en er ontstaat een tendentie tot herstel van evenwicht. In een „100 pct reserve system” (z geld) is dat herstel zelfs min of meer gegarandeerd; niet in een stelsel waar de geldcirculatie een veelvoud van de goudvoorraad bedraagt („fractional reserve system"). Daar is waarschijnlijk, dat het relatief geringe bedrag, dat door de goudverzending aan de circulatie wordt onttrokken, onvoldoende zal zijn om de nodige aanpassing in het prijsniveau teweeg te brengen. Derhalve moet het „automatisch” mechanisme worden versterkt door een actieve bankpolitiek, ten einde de geldhoeveelheid verder terug te schroeven. Hierbij werd oorspronkelijk vooral aan de discontopolitiek gedacht.

Verhoging van de rentevoet zou a. de binnenlandse credietverlening doen inkrimpen en b. een kapitaalstroom uit het buitenland aantrekken; beide omstandigheden zouden de druk op wisselkoers en goudvoorraad verlichten. Anderzijds zou het wenselijk zijn, dat de geldcirculatie in de goudontvangende landen, wanneer die een „fractional reserve system” hadden, ook met meer dan het bedrag der goudovermakingen zou toenemen, doch de automatische werking van het stelsel was daartoe onvoldoende, daar de goudontvangende landen zich over de toeneming van hun goudvoorraad niet direct zorg behoefden te maken. Derhalve werd in de jaren 1920 uitdrukkelijk tot de spelregels van de gouden standaard verheven de verplichting tot het uitzetten van de geldhoeveelheid niet met een absoluut, doch proportioneel gelijk bedrag als de goudvoorraad uit hoofde van internationale betalingen toenam. Deze „rules of the game” konden de monetaire autoriteiten onder omstandigheden zeer ongelegen komen: als de vereiste schommelingen in de geldhoeveelheid zeer frequent en groot zouden zijn, zou de binnenlandse economie zeer instabiel worden. Dit is een van de voornaamste redenen, waarom het stelsel sterk aan populariteit inboette.



Vormen van de gouden standaard.
De voornaamste varianten zijn die a. waarbij het goudgeld circuleert (gold coin Standard), b. waarbij alle goud is gecentraliseerd bij de centrale bank (goudkernstelsel, gold bullion Standard) en c. waarbij de biljettencirculatie mag worden gedekt door buitenlandse deviezen, mits die zelf door goud zijn gedekt in het land, waarop zij luiden (goudwisselstandaard, gold exchange Standard).

Voor Wereldoorlog I was de eerstgenoemde vorm het belangrijkst. Daarna kwamen meestal combinaties van de twee laatste versies voor. Het voordeel van de goudkernstandaard (o.a. sinds 1933 practisch in de V.S. toegepast) is gelegen in de besparing op het goudgebruik. Het goud wordt hier, behalve voor gecontroleerde industriële verwerking, slechts aan het publiek beschikbaar gesteld voor het verrichten van internationale betalingen. Tevens wordt de strategische positie der monetaire autoriteiten versterkt: hun beleid behoeft niet te rekenen met de mogelijkheid, dat het publiek op ongelegen ogenblikken gouden munten gaat opvragen. Dit is een der redenen, waarom het systeem bijv. in Zwitserland wordt toegepast ondanks de zeer ruime goudvoorraad: vooral door buitenlandse particuliere aankopen zou herstel van de inwisselingsvrijheid ongewenste gevolgen hebben.

Als opgemerkt is voorlopig niet te verwachten, dat algemene convertibiliteit zou worden hersteld, zelfs niet voor buitenlandse betalingen: art. VI van het Handvest van het Internationale Monetaire Fonds (z Bretton Woods) sanctionneert dit implicite, door controle op het kapitaalverkeer tussen de leden-landen toe te staan. Een extra voordeel van de goudwisselstandaard is, dat het ofwel in het geheel niet nodig is een goudvoorraad te hebben, of, zo men die heeft, hij kan worden belegd en rentegevend gemaakt. Oorspronkelijk was deze vorm populair in armere landen (Nederlandsch- en Brits-Indië, Philippijnen); zij werd ook toegepast in de Oostenrijks-Hongaarse monarchie. Het zuiverste stelsel is het in 1903 in de Philippijnen ingevoerde. Het kende als rekeneenheid een gouden peso van 12,9 grains goud met een gehalte .900, die echter nooit werd aangemunt.

De dekking bestond uit een „gold Standard fund”, de opbrengst van een in de V.S. geplaatste lening, ten dele bij Amerikaanse banken gestort, waarop wissels in minimum coupures van $ 5000 werden afgegeven. Bij de verkoop werd dan een premie geheven, overeenkomende met de kosten, die bij verzending van baarlijk goud hadden moeten worden gemaakt, zodat de punten van gouduitvoer en -invoer alsmede de koersstabiliteit op soortgelijke wijze als bij de „echte” gouden standaard waren bepaald. Daar de bij verkoop ontvangen tegenwaarde in Philippijnse valuta in physieke vorm in de kelders van de Schatkist moest worden bewaard, was ook automatische inkrimping (c.q. uitzetting) van de geldcirculatie verzekerd.

Overigens brengt het systeem noodzakelijk vermindering van de automatische regulering mede, en wel in het „centrumland”: versterking van de deviezenvoorraad door een goudwisselland, equivalent met goudimport, houdt voor het dekkingsland geenszins het equivalent van een even grote gouduitvoer in: alleen de verplichtingen van zijn centrale bank nemen toe, en die behoeven gewoonlijk slechts voor een deel door goud te zijn gedekt.

Wegens sterk gedaalde goudproductie en algemene verarming werd de goudwisselstandaard veel toegepast na Wereldoorlog I; hij werd ook uitdrukkelijk aanbevolen door de Int. Economische Conferentie van Genève (1922): de landen, die een vrije goudmarkt wilden herstellen, zouden als internationale goudcentra dienen. De wijdverbreide toepassing van het stelsel opende de weg voor een monetaire politiek, nogal verschillend van die, welke in de beschrijving van het „mechanisme” werd verondersteld. Door dit „management” kon meer met de noodzaak van binnenlandse economische stabiliteit rekening worden gehouden, maar werd tevens de gouden standaard van zijn fundament beroofd, t.w. het „mechanisme”. Daarmede werden ook de voorheen als vanzelfsprekend aanvaarde functies en verdiensten van de gouden standaard goeddeels twijfelachtig.



Theorie en practijk van de gouden standaard.
Tegenwoordig wordt overigens erkend, dat zelfs bij strikte inachtneming van de „rules of the game” het „mechanisme” in de practijk niet zou functionneren overeenkomstig het theoretisch schema,

a. In theorie veroorzaken goudbewegingen veranderingen in het prijsniveau en daardoor verschuivingen in in- en uitvoer. In de practijk bleek de aanpassing (indien de geldhoeveelheid al veranderde), bij verstarde prijsniveau’s (monopolistische prijsvorming, o.a. door vakverenigingen) plaats te vinden door vermindering van bedrijvigheid, werkgelegenheid en inkomen. Daardoor vindt dan natuurlijk ook beperking van de invoer en mogelijk vergroting van de uitvoer plaats. Men meent bijv. tegenwoordig, dat het Britse betalingsbalanstekort van 1938 alleen zoveel minder groot was dan dat in 1947 dank zij de grote werkloosheid van 1938.
b. De Discontopolitiek dient in theorie tot het opwekken van deflatie in het goudverzendende land. Men gelooft tegenwoordig, dat de zeer onaangename en gevaarlijke gevolgen van deflatie voor Wereldoorlog I niet opvielen, doordat het voornaamste land met gouden standaard (Engeland) door disconto-verhoging geen deflatie in eigen huis teweegbracht, doch deze door opzegging („repatriëring)’ van credieten aan grondstoffen producerende landen daar teweegbracht. R. Triffin is van mening, dat de daardoor in het voordeel van Engeland (dus precies het omgekeerde van wat de theorie veronderstelt) gewijzigde internationale ruilvoet („terms of trade”) het evenwicht in de Britse betalingsbalans hielp herstellen.

Hierdoor konden zich dus de meer ontwikkelde landen tijdens de gouden standaard een betrekkelijk stabiele geldcirculatie en conjunctuur veroorloven, doch in onontwikkelde landen met monocultuur waren de schokken des te bruusker. In Latijns-Amerika moest in tijden van tegenspoed de gouden standaard steeds worden losgelaten en deprecieerde de munt zowel wegens de geringe omvang der reserves als wegens de onaanvaardbare consequenties van krachtige deflatie. Anderzijds werd in tijd van hausse de gouden standaard weer hersteld op basis van de tevoren gedeprecieerde koersen, daar men ongaarne een daling van de goede exportprijzen in eigen valuta aanvaardde. Het enige redmiddel tegen instabiliteit, bijv. in Argentinië toegepast, was een politiek, die consequent tegen de spelregels van de gouden standaard indruiste: de invloed van gekweekte betalingsbalansoverschotten en tekorten werd zoveel mogelijk geneutraliseerd, zodat inflatie werd vermeden en in tijd van tekorten reserves beschikbaar waren, die zonder grote vermindering van de geldcirculatie konden worden gebruikt, c. Een andere herwaardering van de gouden standaard betreft meer de casuïstiek van oorzaken van onevenwichtigheid. Naast een inflatoire ontwikkeling in het deficitland worden tegenwoordig als zodanig erkend deflatie in het buitenland (die bij toepassing van de „spelregels” als een besmettelijke ziekte om zich heen grijpt) en structuurveranderingen van vraag en aanbod, die zich zo snel ontwikkelen, dat een geleidelijke aanpassing via prijzen en kosten bijv. volgens het mechanisme van de gouden standaard niet of slechts met zeer grote verliezen mogelijk zou zijn. Als voorbeeld van het eerste geval wordt gewezen op de Amerikaanse recessie begin 1949, als illustratie van het tweede op de omstandigheden, die tot de na-oorlogse dollarschaarste leidden.



Ontwikkeling na 1914.
Tijdens Wereldoorlog I werd de gouden standaard slechts in de V.S. en Japan gehandhaafd. Na 1918 waren de omstandigheden voor herstel ongunstig. In Duitsland, Rusland en Polen was de inflatie zeer ver voortgeschreden, in Frankrijk, België en Italië wat minder, in Engeland, Scandinavië, Nederland, Australië en Zuid-Afrika nog altijd te ver om de oude pariteit te herstellen; in de V.S., Canada, Zwitserland, Argentinië en Venezuela was het prijsniveau niet belangrijk gestegen. Op de internationale conferenties te Brussel (1920) en Genua (1922) bleek intussen algemeen de wens tot herstel van de gouden standaard te bestaan en enkele jaren later was hij inderdaad meer verbreid dan ooit tevoren. In de jaren van overgang hadden vele landen te beslissen over de koers, waarop dit herstel zou plaatsvinden; de „koopkrachtpariteittheorie” (Cassel) deed opgang. Frankrijk verminderde het goudgehalte van de franc in 1928 tot 20 pct van het vooroorlogse, België in 1926 tot 14,4 pct; Oostenrijk voerde een nieuwe geldeenheid in, die op basis van 10 000 : 1 de vroegere verving, voor Polen was die verhouding 1,3 millioen : 1, voor Duitsland 1 billioen : 1.

Cassel behoort tot degenen, die reeds destijds herstel van de gouden standaard in Engeland op basis van de vooroorlogse goudpariteit onwenselijk achtten. In dit land bleek, evenals in Denemarken en Noorwegen, op pijnlijke wijze, dat in geïndustrialiseerde landen het aanpassingsproces zich niet door eenvoudige prijs-, maar vooral door inkomens- en werkgelegenheidsdaling voltrekt met repercussies voor het buitenland, dat in die beweging wordt meegezogen. Daarnaast veroorzaakten de afwikkeling der Duitse herstelbetalingen en der intergeallieerde oorlogsschulden, de verliezen aan internationale beleggingen en de algemene wijziging van het internationaal productie- en handelspatroon (verminderde betekenis van Engeland als industrieel leverancier) een situatie, waarin de internationale geld- en goederenstromen volgens vooroorlogs model niet meer met elkander correspondeerden. De verzorging van het internationaal betalingsverkeer met liquide middelen kwam in handen van de V.S., waar men wel over het geld, niet over de overige kwaliteiten van internationaal financier, zoals Engeland die voorheen had ontvouwd, beschikte. Bij de auteurs van de „dollarstandaard” prevaleerden stabiliteit van het prijsniveau en bescherming van de nationale industrie boven de ontwikkeling van de internationale handel, die voor dit land betrekkelijk geringe betekenis heeft. De Amerikaanse invoerbelemmeringen noopten de debiteuren tot grote goudafgiften, waardoor een zeer onevenwichtige verdeling van dit metaal ontstond.

Door de allerwegen ontstaande tekorten werd het functionneren van de gouden standaard zeer bemoeilijkt. Voorts vormde de Amerikaanse buitenlandse credietverlening een (aan dubieuze debiteuren verstrekte) sluitpost op wat voor credieten in totaal beschikbaar was, waarbij meer op hoge interestverdiensten dan op productiviteit der bestedingen werd gelet.

Toen de uit korte Amerikaanse en Franse credieten bestaande kapitaalonderbouw van het internationaal betalingsverkeer plotseling wegviel ontstond een grote verwarring, verscherpt door de ongunstige conjunctuurontwikkeling. Het verschijnsel der vagebonderende kapitalen („hot money”) deed zijn intrede. De crediteuren hielden zich niet aan de „spelregels”, zetten hun geldcirculatie niet uit en voerden een protectionistische handelspolitiek. De goudbewegingen, die uit de grillige bewegingen van vluchtkapitalen werden teweeggebracht, konden trouwens nauwelijks als richtsnoer voor de te voeren geldpolitiek worden opgevat. In de landbouwstaten dreigde acute overproductie, in Centraal-Europa stond men, beroofd van credieten, voor een internationaal bankroet. In Engeland voelde men zich buiten staat op de grote goudafvloeiing te reageren met een verscherping van het reeds lang slepende deflatieproces.

Op 21 Sept. 1931 werd de afgifte van goud door de Bank of England gestaakt. De val van het pond sterling werd door die van een groot aantal andere valuta’s gevolgd. Sommige landen hielden daarbij de koers van hun geldeenheid nauwkeurig op een vast niveau t.o.v. het pond sterling en werden daarom „sterlingstandaardlanden” genoemd (Egypte, India, NieuwZeeland, Australië, Portugal), andere (de Scandinavische landen) volgden de koersbewegingen van het pond sterling eveneens in grote lijnen; zij werden tot het sterling blok gerekend. (Vele van deze landen behoorden later tot de in Wereldoorlog II gegroeide sterling area, een formeel afgebakende groep landen, waarbij niet zozeer stabiliteit van de koersverhoudingen, doch een grotere mate van internationale betalingsvrijheid in het geblokkeerde betalingsverkeer het kenmerk is.) Canada en Zuid-Afrika volgden op nog iets groter afstand. Nadat in 1933 de V.S. ook de dollar hadden doen devalueren voegden zich nog meer landen bij dit blok, dat zodoende een omvangrijke groep van landen met de „wisselstandaard” vormde. Op soortgelijke wijze ontstonden een dollarblok en een yenblok.

Een belangrijk middel tot handhaving van een betrekkelijke koersstabiliteit ondanks ontbreken van een formele gouden standaard, met name in geval van vluchtkapitaalbewegingen, werd later gevonden in de Egalisatiefondsen , welke na de devalutatie van de Franse franc in 1936 belangrijke steun ondervonden van en anderzijds ook verleenden aan een Tripartite Agreement tussen Frankrijk, Engeland en de V.S., waartoe ook Nederland en Zwitserland toetraden. Bij dit Drie Mogendheden Accoord verklaarden partijen zich bereid samen te werken tot het handhaven van een zo groot mogelijke stabiliteit op de internationale deviezenmarkt. De onderlinge pariteiten, die bij deze gelegenheid werden vastgesteld, waren met 24 uur opzegbaar, zodat correcties voortdurend mogelijk waren, doch een basis voor stabiliteit was aanwezig en kon door de fondsen min of meer worden verzekerd. Anderzijds werd de activiteit der fondsen vergemakkelijkt, doordat zij krachtens het Accoord gerechtigd waren door hen verworven valuta in het desbetreffende aan de overeenkomst deelnemende land in goud om te zetten. Het risico van koersverlies op opgekochte deviezen werd hiermede uitgesloten. „Spelregels” ten aanzien van de binnenlandse geldpolitiek werden niet vastgesteld.

Het schema van het Internationaal Monetair Fonds (z Bretton Woods) kan worden gezien als een poging tot behoud van de voordelen van de gouden standaard (met name de voor internationaal betalingsverkeer zo belangrijke stabiele wisselkoersen) onder vermijding van de aan de meer klassieke vormen van het stelsel klevende bezwaren (met name schommelingen in inkomen en werkgelegenheid).

In dit verband zijn van belang de bepalingen uit de „Articles of Agreement”, volgens welke

a. de deelnemende landen met gebrek aan internationale reserves deviezen kunnen „kopen” bij het Fund tegen betaling in eigen valuta (in werkelijkheid gaat het hier echter om leningen: de „kopers” moeten bijv. volgens een bepaald schema rente en aflossing ofwel „terugkoop” presteren);
b. de koersen zijn gefixeerd, maar in geval van een „fundamental disequilibrium” (een overigens moeilijk te definiëren begrip, dat gezien moet worden als tegenstelling tot tijdelijke onevenwichtigheden) mogen zij worden herzien; dit wil zeggen, dat in dergelijke gevallen het pijnlijke en vaak ondoeltreffende deflatieproces voor een groter of kleiner deel kan worden vermeden; voor koersherziening is evenwel — ter voorkoming van wantoestanden als in het vooroorlogse systeem van „vrije” koersen voorkwamen — toestemming van het Fund vereist;
c. onder bepaalde omstandigheden mag ook de invoer uit landen — als hun valuta door het Fonds „schaars” is verklaard — door kwantitatieve restricties worden belemmerd;
d. in het algemeen zullen vraagstukken betreffende het internationaal betalingsverkeer en monetaire politiek voorwerp zijn van gemeenschappelijk overleg; ten dele zal dit op formalisering, ten dele op eliminering van de „rules of the game” neerkomen.

Tot dusverre is men niet onverdeeld tevreden geweest met de wijze, waarop dit nieuwe systeem functionneert. Grotendeels houdt dit verband met de bijzondere na-oorlogse omstandigheden, waartegen het Fund niet opgewassen is (overigens werd het ook niet voor dit doel opgericht). Een ander bezwaar is van meer principiële aard. De landen met tekorten worden wel is waar niet uitdrukkelijk, doch dan implicite à priori als „schuldig” aan hun eigen moeilijkheden verondersteld (vgl. bijv. de „koopvoorwaarden” voor valuta). Een verschillend standpunt werd ingenomen in Keynes’ plan voor een Clearing Union en laatstelijk ook in het door vijf experts uitgebrachte rapport inzake „National and International Measures for Full Employment”. Volgens dit aan de Economische en Sociale Commissie der Verenigde Naties uitgebrachte rapport zouden landen, die een overschot op hun betalingsbalans kweken ten gevolge van werkloosheid in eigen land, verplicht zijn de landen, die daardoor met een tekort kampen, door voorschotten te helpen.

DR H. ZOETEWEIJ.

< >