Nederlands jurist en politicus (Groningen 8 Sept. 1880), studeerde te Groningen en te Leiden, werd advocaat, in 1910 rechter in Tiel en vervolgens te Utrecht. In 1914 werd hij hoogleraar in het staatsrecht, het administratief recht, het volkenrecht en de wijsbegeerte van het recht te Amsterdam; in 1927 volgde hij zijn leermeester H.
Krabbe te Leiden op als hoogleraar in het staatsrecht, welk ambt hij bekleedde tot 1947. Van 1929 tot 1951 was hij lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, van 1946 tot zijn aftreden als lid haar voorzitter. Sinds 1 Juni 1951 is hij lid van de Raad van State. Zijn rechtswijsgerige methode is van empiristische strekking en verwant aan de gedachten van Heymans. Hij is lid van de Partij van de Arbeid.Bibl.: De tegenstelling tusschen publiek- en privaatrecht enz., diss. (1909); Positief recht en rechtsbewustzijn (2de dr., 1928); Studiën over recht en staat (3de dr., 1946); Het Ned. staatsrecht, 2 dln met suppl. 6de dr. (1947—’48); Het Ned. Prov. recht (1931); Inleiding tot het Ned. administratief recht (1941); Grondslagen der rechtswetenschap (2de dr., 1949); Inleiding in de Vergelijkende Staatsrechtwetenschap (1950); Alg. Staatsleer (3de dr. 1951).