Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Staten-generaal

betekenis & definitie

is thans de naam van de volksvertegenwoordiging van Nederland. Zij bestaan uit een Eerste Kamer van 50 leden en een Tweede Kamer van 100 leden.

Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn, moet men voldoen aan dezelfde vereisten als voor het lidmaatschap der Tweede Kamer zijn gesteld. Zij worden voor 6 jaar afgevaardigd; om de 3 jaar treedt de helft af. De voorzitter wordt door de Koning voor één zitting benoemd. De verkiezing der leden geschiedt door de Provinciale Staten [z kiesrecht). De leden van de Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de, mannelijke en vrouwelijke, ingezetenen, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandse onderdanen erkend, die de door de wet te bepalen leeftijd, die niet beneden 23 jaar mag zijn, hebben bereikt. Door de Kieswet werd deze leeftijd tot 1946 op 25 jaar gesteld, sedert op 23 jaar (z kiesrecht). Evenals voor de Eerste Kamer zijn de aftredenden onmiddellijk herkiesbaar. De.voorzitter wordt voor één zitting uit een door de Tweede Kamer opgemaakte voordracht van 3 leden door de Koning benoemd.

De Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk. De wetgevende macht wordt gezamenlijk door de Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend.

De Koning zendt zijn voorstellen aan de Tweede Kamer. Besluit deze een voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, goed te keuren, dan doet zij het toekomen aan de Eerste Kamer. Wanneer de Tweede Kamer tot het niet aannemen van het voorstel besluit, verzoekt zij aan de Koning het in nadere overweging te nemen. De Eerste Kamer overweegt het voorstel zodanig, als het door de Tweede Kamer is aangenomen en geeft kennis van haar besluit zowel aan de Koning als aan de Tweede Kamer. Zolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de Koning bevoegd het door hem gedaan voorstel weder in te trekken. De Staten-Generaal hebben het recht voorstellen van wet aan de Koning te doen; de voordracht daartoe behoort echter alleen aan de Tweede Kamer, die het voorstel na aanneming aan de Eerste Kamer verzendt en bevoegd is aan een of meer van haar leden de mondelinge en schriftelijke verdediging daarvan in de Eerste Kamer op te dragen. Wanneer de Eerste Kamer het voorstel goedkeurt, dan verzoekt zij daarop de bewilliging des Konings en geeft daarvan kennis aan de Tweede Kamer; keurt zij het niet goed, dan zendt zij het aan de Tweede Kamer terug, onder mededeling, dat zij geen genoegzame reden heeft gevonden om er de bewilliging des Konings op te verzoeken. Andere voordrachten dan voorstellen van wet kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan de Koning worden gedaan. De Koning geeft kennis aan de Staten-Generaal of hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. In enkele gevallen beraadslagen de Staten-Generaal in Verenigde Vergadering over een wet (zie artt. 18, 19. 32, 37 Grondwet). De leden stemmen zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen. Beide Kamers hebben zowel afzonderlijk als in verenigde zitting het recht van enquête; de Tweede Kamer en de verenigde zitting der Staten-Generaal hebben het recht van amendement.

Niemand kan tegelijk lid der beide Kamers zijn. De leden der Kamers zijn niet gerechtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergaderingen hebben gezegd, of aan haar schriftelijk hebben meegedeeld. Elke Kamer benoemt haar griffier, buiten haar midden. De Staten-Generaal vergaderen volgens de Grondwet ten minste eenmaal ’s jaars; in feite zijn de beide Kamers der Staten-Generaal permanent vergaderende colleges geworden. De gewone zittingen worden geopend met een troonrede, door de Koning of in zijn naam uit te spreken, in een verenigde vergadering van de beide Kamers op de derde Dinsdag van de maand September (Prinsjesdag genoemd; deze term is waarschijnlijk ontleend aan de op 8 Mrt feestelijk gevierde verjaardag van stadhouder Willem V, welks viering in de Patriottentijd een demonstratie was van Oranjegezindheid). De afzonderlijke vergaderingen der beide Kamers en evenzo de verenigde vergaderingen worden in het openbaar gehouden; echter kunnen in zekere gevallen de deuren worden gesloten. De Koning heeft het recht de Kamers der Staten-Generaal, elk afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden bij conflict tussen regering en Kamer. Wel geldt, dat een dergelijke ontbinding slechts éénmaal wegens hetzelfde conflict kan plaatshebben.

De beide Kamers benoemen uit haar midden commissies voor verschillende doeleinden bijv. voor de verzoekschriften, voor de inwendige dienst, en van voorbereiding. De voorbereidende behandeling van wetsontwerpen vindt veelal in de zgn. af delingen plaats. Bij wetsontwerpen van in hoofdzaak technische- en niet-politieke aard geschiedt zij ook wel in een daartoe gevormde bijzondere commissie of vaste commissie. Er zijn o.a. vaste commissies voor privaat- en strafrecht, belastingen, openbare werken, verkeers- en waterstaatsaangelegenheden.

GESCHIEDENIS

Historisch is Staten-Generaal de naam voor een Statenvergadering met een algemener karakter dan die van de gewestelijke Staten.

Gelijk elders in West-Europa hadden zich ook in Frankrijk in de loop der tijden in de grote territoria (Normandië, Bourgondië, Dauphiné, Artois enz.) Statenvergaderingen gevormd, die de koning of hun heer bijstonden met ,,raad en daad” (consilium et auxilium). Reeds vroegtijdig echter gevoelde de koning behoefte aan beraadslaging met de „standen” van het gehele koninkrijk. De eerste vergadering, waar de koning naast de geestelijkheid en de edelen ook de steden (de zgn. „derde stand”) convoceerde, was die van 1302, te Parijs bijeengeroepen door Philips de Schone, die de steun van het „volk” behoefde in zijn geschil met paus Bonifacius VIII. Van toen af aan tot 1614 zijn herhaaldelijk dergelijke vergaderingen van de „Etats-Généraux” door de koningen belegd. Na het genoemde jaar werd met deze gewoonte gebroken, totdat eerst in i788-’89 de koning zich genoopt zag wederom de „Etats-Généraux” bijeen te roepen. Dit is de bekende vergadering, die zichzelf, op voorstel van Sieyès, de naam gaf van „Assemblée nationale” (z Franse Revolutie).

In de Nederlanden komen in de loop van de 14de eeuw vergaderingen voor van enkele standen uit verschillende onder één landsheer ressorterende gewesten. Van eigenlijke algemene Statenvergaderingen is echter eerst sprake onder de regering der landsheren uit het Bourgondische huis. Als eerste vergadering van dien aard wordt aangemerkt die te Brugge in 1464, waar Philips de Goede bijeenriep „les députés des trois estaz des pays de par deçà”, d.w.z. de gedeputeerden der gewestelijke Staten uit de Lage Landen. Uit de Noordelijke Nederlanden verschenen daar alleen gedeputeerden uit Holland en Zeeland. Men beraadslaagde er o.m. over voorzieningen in het bestuur bij afwezigheid van de hertog. Uit de aanhaling blijkt intussen reeds, dat deze „Algemene Staten” in belangrijke opzichten van andere aard waren dan de Franse „Etats Généraux”. Zij bestonden nl. uit gevolmachtigde afgevaardigden van de gewestelijke Staten. Alvorens ter generale vergadering te verschijnen, plachten de afgevaardigden van elk gewest onderling te beraadslagen; het gewestelijk element kwam hier dus in veel sterker mate naar voren dan in de „Etats Généraux”, die overigens ook gebonden waren aan een imperatief mandaat.

Hoewel beperkt in bevoegdheden, hebben de Staten-Generaal toch ook vóór de grote veranderingen in het laatst van de 16de eeuw somtijds een belangrijke politieke rol gespeeld, in het bijzonder in 1477, toen men Maria van Oostenrijk tot verlening van het Groot-privilege wist te bewegen. Veel belangrijker echter nog werd hun rol een eeuw later, in de opstand tegen de Spaanse overheersing.

Met de bijeenkomst der Staten-Generaal in 1576, na de dood van Requesens, brak een geheel nieuw tijdperk aan in de geschiedenis dezer vergadering: de Staten kwamen tegen de wil van de landsheer bijeen ter formulering van de wensen der bevolking. Zij sloten op 8 Nov. 1576 de Pacificatie van Gent met de opstandige gewesten (Holland en Zeeland) en knoopten daarna eigenmachtig onderhandelingen aan met Don Juan over diens erkenning als landvoogd. Zij weigerden hem langer te erkennen, toen hij het Eeuwig Edict had geschonden, en benoemden later zelf een nieuwe landvoogd, Matthias van Oostenrijk; steeds traden zij daarbij in de rechten van de landsheer. Zij zetelden destijds te Brussel en gingen na de slag bij Gembloers (Jan. 1578) naar Antwerpen. Na het aangaan van de Unie van Atrecht vertegenwoordigden zij een steeds afnemend aantal gewesten. Hoewel ook in de Spaanse Nederlanden de Staten-Generaal bleven voortbestaan, verloren deze spoedig hun betekenis. In het Noorden omvattende Staten-Generaal, die sinds 1581 in Holland (eerst korte tijd te Middelburg) vergaderden en sinds 1585 te ’s-Gravenhage, nu alleen de tegenwoordige Nederlandse gewesten, behalve Drente, dat als te onbelangrijk nooit werd toegelaten, en Brabant en Limburg, die grotendeels in handen van de vijand waren en na hun verovering slechts als veroverd gebied werden beschouwd (z Generaliteitslanden). Sinds 1593 werd hun vergadering permanent, zodat zij ook alle lopende zaken der Unie kon afdoen. Zo waren de Staten-Generaal geworden tot het bestuur der Republiek, zonder nochtans in de plaats van de landsheer te treden. De gewesten handhaafden uitdrukkelijk hun souvereiniteit: de leden der Staten-Generaal waren derhalve afgevaardigden van zelfstandige staten, -die een bondgenootschap hadden gesloten (de Unie van Utrecht), krachtens hetwelk zij een statenbond vormden, waarin de Staten-Generaal het hoogste gezag uitoefenden. De leden kregen als voorheen een bindend mandaat mede en waren verplicht steeds overleg met hun committenten te plegen („ruggespraak te houden”). De zeven gewesten werden elk vertegenwoordigd door een willekeurig aantal afgevaardigden (variërend tussen 15 en 2), gekozen uit de ridderschappen en stadsbesturen. De eerste gedeputeerde van elk gewest presideerde de vergadering telkens voor één week. De griffier werd door de Staten-Generaal vast aangesteld en had dus jarenlang zitting (geen stem) en daardoor zeer grote invloed, evenals de raadpensionaris van Holland, die altijd één der afgevaardigden van dit gewest was. Elk gewest bracht één stem uit; bij alle belangrijke zaken, zeker bij oorlog, vrede, bestand en geldzaken, was een besluit met algemene stemmen vereist (men is daar wel eens van afgeweken).

De bevoegdheden der Staten-Generaal waren:

1. de buitenlandse zaken: zij' ontvingen vreemde gezanten, benoemden de Nederlandse, sloten verdragen van vrede, bondgenootschap, bestand enz., verklaarden oorlog enz.;
2. de defensie: zij bepaalden de sterkte van het leger, welk deel elk gewest daarvan had te betalen ; stelden de hoofdofficieren aan, bepaalden het veldtochtsplan en waren bij de uitvoering vertegenwoordigd door enige „gedeputeerden te velde”; evenzo voor de marine (die door de Admiraliteiten werd uitgerust). Daarmede in verband hadden zij ook:
3. het opperbestuur over de Generaliteitslanden (veroverd gebied) en over de koloniën, d.w.z. zij gaven aan de Compagnieën hun octrooi en deze bestuurden die bezittingen in naam van de StatenGeneraal; 4. zij hadden voorts de jurisdictie in geschillen tussen de gewesten onderling. Behalve op het laatste punt werd de macht der Staten-Generaal ernstig beperkt door de zucht der gewesten tot behoud van zelfstandigheid en door gebrek aan eigen middelen. Het leger werd verdeeld over de provinciën ter betaling (repartitiestelsel) , de vloot werd onderhouden door admiraliteiten met eigen inkomsten en eigen officieren. In de overzeese gewesten hadden de Compagnieën alle macht, de Generaliteitslanden werden geregeerd door de Raad van State, waarvan de leden door de provincies werden aangewezen. Niettemin kregen de Staten-Generaal langzamerhand groter macht, doordat de gewesten toch zoveel gemeenschappelijk hadden. Zo hebben zij vaak plakkaten op het stuk van de religie uitgevaardigd en de Nationale Synode te Dordrecht bijeengeroepen.

De Staten-Generaal hebben het laatst vergaderd op 1 Mrt 1796, toen zij hun bevoegdheden plechtig aan de Nationale Vergadering overdroegen. Gedurende de Franse tijd zijn er geen Staten-Generaal geweest, maar bij de grondwet van 1814 werd deze naam opnieuw gebruikt voor de hoogste vergadering in het land, nu echter niet meer een congres van afgevaardigden van zelfstandige provincies, maar een volksvertegenwoordiging, die als parlement met de souvereine Vorst de wetgevende macht zou delen. Zij zouden bestaan uit één Kamer, waarvan de leden (55) werden aangewezen door de Provinciale Staten en voor ten minste een vierde deel uit de ridderschappen moesten worden gekozen. De leden stemden persoonlijk, besluiten werden bij meerderheid van stemmen genomen en ruggespraak werd verboden. Deze Staten-Generaal hadden weinig macht, aangezien zij alleen mochten stemmen over door de Vorst aan hen voorgelegde wetten, zonder recht van amendement of van initiatief; op de uitvoering der wetten hadden zij geen invloed, mede doordat de gewone begroting eens voor al werd vastgesteld. In 1815 werden enige veranderingen aangebracht: de Staten-Generaal bestonden nu uit twee Kamers, de Tweede samengesteld als in 1814 de gehele vergadering (maar nu met 55 afgevaardigden uit de zuidelijke provincies aangevuld), de Eerste benoemd door de Koning; de gewone begroting zou eens in de 10 jaar aan hun goedkeuring worden onderworpen.

Eerst in 1840 kregen de Staten-Generaal iets meer macht, doordat de begroting tweejaarlijks zou worden ingediend en de besteding van het batig saldo der koloniën bij de wet, dus met medewerking van de Staten-Generaal, zou geschieden. Het aantal leden van Eerste en Tweede Kamer werd, met het oog op de afscheiding van België, met de helft verminderd (20 ä 30 en 58 leden).

In 1848 kwamen belangrijke wijzigingen:

1. de Eerste Kamer (39 leden) zou worden verkozen door de Provinciale Staten uit de hoogst aangeslagenen;
2. de leden der Tweede Kamer werden direct gekozen volgens een census-kiesrecht; het land werd daartoe in kiesdistricten verdeeld; er zou één afgevaardigde zijn op elke 45 000 zielen; gekozen voor 4 jaar, om de twee jaar de helft aftredend;
3. de Tweede Kamer kreeg de rechten van amendement, interpellatie en enquête;
4. de begroting zou jaarlijks zijn;
5. het beleid in de koloniën werd aan de goedkeuring der Staten-Generaal onderworpen.

De belangrijkste verandering echter bracht het bekende grondwetsartikel betreffende de onschendbaarheid des Konings, de verantwoordelijkheid der ministers. Hierdoor werd nl. de weg gebaand voor het zgn. parlementaire stelsel, krachtens hetwelk de ministers het vertrouwen van de volksvertegenwoordiging behoeven en dat in de jaren 1866-1868 in Nederland werd gevestigd. In 1917 werd het beginsel der evenredige vertegenwoordiging ingevoerd en de verkiesbaarheid voor beide Kamers gelijkgesteld; het kiesrecht werd nu algemeen, vrouwenkiesrecht werd mogelijk (in 1919 ingevoerd). In 1922 werd ten slotte ook de evenredige vertegenwoordiging voor de Eerste Kamer ingevoerd.

Lit.: zie de bibliografie bij J. Gilissen, Le régime représentatif avant 1790 en Belgique (1952), p. 138, 139.

< >