Nederlands dichter (Middelburg 20 Febr. 1870-Den Haag 14 Mrt 1943), studeerde klassieke letteren te Utrecht; promoveerde in 1899 op een proefschrift getiteld: Exercitationes criticae in scholia ad Aristophanis Acharnenses: was korte tijd leraar te Voorschoten, en woonde sedert 1904 ambteloos als letterkundige en privé-leraar in Den Haag.
De poëzie van Boutens, zoals die in de laatste jaren van de 19de eeuw aanving, vormt ten opzichte van de voorafgegane Tachtigers tegelijk vervolg en verzet. Vervolg, omdat het persoonlijke taalgebruik van Boutens ondenkbaar is zonder de nieuwe vrijheid in rhythme, versbouw en beeldspraak, die door Kloos, Verwey en vooral Gorter (Verzen, 1890) was ontstaan. Maar ook verzet, in zoverre de aandacht van ’80 zich, overeenkomstig het impressionnisme in de schilderkunst, sterk had gericht op de wisselende schoonheid der zintuiglijk waarneembare wereld, terwijl Boutens, als typische „Negentiger”, de poëzie zag als de directe en zinrijke openbaring van de schoonheid der ziel. Deze ommekeer betrof niet hem alleen: ook Gorter, Verwey, Leopold, Henriëtte Roland Holst en Van Schendel tonen tegen het eeuwjaar, elk op eigen manier, een geestelijke verdieping, zoals die voorts zichtbaar is in de symbolische en monumentale schilderkunst van DerKinderen, Toorop, Thorn Prikker en R. N. Roland Holst, en tot Europese grootheid komt in de poëzie van Rainer Maria Rilke.
Bij Boutens heeft deze innerlijke bewustwording zich voltrokken onder de invloed van de klassieken, met name van Plato, in wiens Symposion, Politeia, Phaidros en Phaidoon de dichter zijn eigen gevoelens en vermoedens van de aardse ballingschap der ziel, en van de zichtbare schoonheid als een onvolmaakte schijnvorm van de Onzichtbare, in magistrale gedachtenstelsels bevestigd vond. Maar bovendien betekende Plato voor hem het bezielend voorbeeld van een kunstenaarschap, waar wijsheid en schoonheid in onovertroffen volmaaktheid één zijn. Zo werd Boutens’ poëzie, na te zijn begonnen als uitdrukking van stemmingen en aandoeningen, steeds meer de in schoonheid geopenbaarde belijdenis van een mystiek-wijsgerige levensbeschouwing, die soms, bijv. in de veelgelezen Beatrijs-bewerking of in enige verzen uit Zomerwolken, wel gebruik maakt van katholieke termen en symbolen, maar die niettemin wezenlijk platonisch-humanistisch moet heten. Door zijn gerichtheid op de waarden van het boventijdelijke heeft dit werk uiteraard een tamelijk statisch karakter: noch de verschillende feiten uit Boutens’ leven, noch de grote gebeurtenissen in de maatschappij vormen een factor van veranderlijkheid. Telkens weer hebben de mysteriën van liefde, schoonheid, leed, geluk en dood Boutens geïnspireerd tot gedichten, waarin de persoonlijke ontroering opstijgt tot algemeen-menselijke verwondering en verrukking. Verzen als: Schoonheids belofte, In Memoriam (Praeludiën),Aan de Schoonheid, Morgennachtegaal, Liefdes uur {Stemmen), betekenen in hun twee-eenheid van bezinning en bezieling het hoogste waartoe zijn talent in staat is geweest.
Toch is het mogelijk, dat ten slotte deze verblindende rijkdom van klank en beeld zal worden achtergesteld bij enkele tot eenvoud verinnigde lyrische uitingen als Liedje (Stemmen) of als
NACHT-STILTE
Stil, wees stil: op zilvren voeten
Schrijdt de stilte door den nacht
Stilte die der góden groeten
Overbrengc naar lage wacht...
Wat niet ziel tot ziel kon spreken
Door der dagen ijl gegons,
Spreekt uit overluchtsche streken,
Klaar als ster in licht zou breken.
Zonder smet van taal of teeken
God in elk van ons.
(Vergeten Liedjes)
Boutens’ dichterlijke stijl wordt gekenmerkt door een evenwichtige metrische en strofische structuur. Ofschoon verzen in andere klassieke maten niet ontbreken, overheersen jambe en trochee: hun regelmaat klinkt krachtig in zijn melodieuze rhythmen door. Behalve enkele reeksen kwatrijnen en sonnetten, schreef Boutens voornamelijk strofische gedichten. Als meesterlijk strofenbouwer wist hij een zeldzame rijkdom van vormen te bereiken, door telkens andere combinaties van rijm, regellengte, metrum en verzental. Zijn woordkeus en zinsbouw hebben een duidelijke invloed van het Grieks ondergaan, en maken door de sierlijke vorm van hun vele neologismen een renaissancistische indruk. Zijn verfijnde beeldspraak getuigt van een subtiel waarnemingsvermogen, dat evenwel geheel dienstbaar is gemaakt aan het mystiek verlangen om het zichtbare te doorzien tot méér dan zichtbaarheid.
Opmerkelijk, mede door z’n veelvuldigheid, is een zeker antithetisch taalgebruik: gouden pijn, rust-in-onrust, rijke nood — dat door z’n eenheid-van-tegendelen op suggestieve wijze uitdrukking geeft aan Boutens’ monistisch levensgevoel. Overigens is, met name in de latere bundels, zijn verstechniek het gevaar van een zekere virtuositeit niet steeds ontgaan.
Om zijn kennis van de klassieke letteren, zijn verwantschap met de Griekse geest en zijn poëtische vaardigheid, mag Boutens worden beschouwd als de ideale vertaler van de meesterwerken der Oudheid. Hij heeft er niet enkel naar gestreefd, de tekst in z’n genuanceerde betekenis volledig tot z’n recht te doen komen, maar ook om de formele schoonheden van het origineel zo gaaf mogelijk weer te geven. Hoe bewonderenswaardig het resultaat veelal is, het kon niet worden verkregen zonder schade aan de natuurlijkheid van taal, en dus tevens aan de speelbaarheid der drama’s. Het best geslaagd mag men Boutens’ Homeros-vertaling achten (Odyssee, 1937; Ilias, onvoltooid nagelaten), die na de schoolse van Carel Vosmaer (1880, 1888), en de speelse van Aegidius W. Timmerman (1931, 1934) een typisch literaire herschepping is, fraai gestyleerd. Door Boutens’ voorname geest, klassieke zelfbeheersing en artistiek meesterschap is zijn invloed op de na hem komende generatie Bloem-Van Eyck-A.
Roland Holst diep en duurzaam geweest. Bij de na-oorlogse jongeren echter, met hun neiging tot expressionnisme en vitalisme (Marsman), en hun voorkeur voor de ,vent’ boven de ,vorm’ (Ter Braak, Du Perron), heeft zijn aesthetisering van het leven en de kunst nog wel een gereserveerde bewondering, maar geen navolging gevonden.
DR G. STUIVELING
Bibl.: Belangrijkste bundels: Verzen (met een voorrede van L. van Deyssel, 1898); Praeludiën (1902); Stemmen (1907); Sonnetten (1907); Vergeten liedjes (1909); Carmina (1912); Lente-maan (1916); Zomerwolken (1922; bekroond met de meesterschapsprijs van de Mij der Ned. Lett.) ; Bezonnen Verzen (1931); Hollandsche kwatrijnen (1932); Tusschenspelen (1942). Voorts o.a.: Beatrijs (1908) ; en de spelen Alianora (1910) ; Middelburg’s overgang (1924). Belangrijkste vertalingen: Aischylos’ Agamemnoon; Prometheus geboeid; Doodenoffer; Eumenieden; Zeven tegen Thebai; Perzen; Smeekelingen. Platoon’s Drinkgelag; Phaidoon; Phaidros. Sofokles’ Elektra; Koning Oidipoes.
Homeros’ Odyssee; Ilias (fragment). Van Boutens’ Verzamelde Werken, in zes delen, is dl I in 1943, dl IV (Aischylos-vertalingen) in 1947 verschenen.
Lit.: Jac. van Ginneken, De taaltechniek van P. C. Boutens, in: Studiën (1919); A. Reichling S. J., Het platonisch denken bij P. G.
Boutens (1925) ; A. A. M. Stols: Bibliografie van Boutens’ werk (1926; aangevuld 1930); A. Hoekstra, De vertaling van Aischylus’Agamemnon door P. G.
Boutens, diss. Groningen (1940); D. A. M. Binnendijk, Een protest tegen den tijd (1945)*