Hervormd godgeleerde (Leer, O.-Friesland 8 Oct. 1802 - Groningen 5 Dec. 1886), studeerde aan de Universiteit te Groningen en promoveerde in 1826, in welk jaar hij predikant te Ulrum werd. Hoewel orthodox opgevoed, had hij reeds zeer vroeg critische bezwaren tegen de orthodoxe dogmatiek der Hervormde Kerk.
Als leerling van Herman Muntinghe en Th. A. Clarisse was hij met de wijsbegeerte van Ph. van Heusde* te Utrecht, die de geschiedenis opvatte als het verhaal van de ontwikkeling van het mensdom tot ware menselijkheid en beschaving, in innige aanraking gekomen. Zijn critiek gold vooral de triniteitsleer, de satisfactieleer en het dogma der verwerping. Als student reeds verdiept in de Adnotationes in Novum Testamentum van Hugo de Groot, bezorgde hij hiervan een nieuwe uitgave (in 9 dln, 1826-’34). In 1829 volgde hij zijn jong overleden leermeester Clarisse in de Groningse faculteit op, waar hij vnl.
N.T., kerkhistorie, theologia naturalis en in afwisseling met L. G. Pareau, om het jaar de encyclopaedie der theologie en dogmatiek doceerde. Met deze en J. F. van Oordt, beiden leerlingen van Van Heusde, werkte hij ten nauwste samen. Uit deze harmonie werd de Groninger*- of Evangelische richting geboren, het tijdschrift Waarheid in Liefde en een reeks wetenschappelijke theologische werken, w.o. van De Groot een Theologia naturalis (1834) en van De Groot met Pareau een Encyclopaedie (1840) en een Dogmatiek, tevens Apologie (1840, alles in het Latijn en meermalen herdrukt).
Was Pareau de sterkste vertegenwoordiger, dan kan men De Groot de verdediger en popularisator, voor wie de wetenschap minder doel dan middel was, van de Groninger richting noemen. In De Groninger godgeleerden en hunne eigenaardigheid (1855) zette hij het geheel hunner opvattingen voor een breed publiek uiteen. Wijsgerig en bijna mystiek-gevoelig, lag de nadruk in De Groot’s theologie niet op de leer maar op de Heer. Zijn ontkenning van de godheid van Christus, van de verzoening door het bloed, van de inspiratie der H. Schrift en zijn verdediging van leervrijheid in de Hervormde Kerk, bezorgden hem de scherpe aanval van Hendrik de Cock*, zijn opvolger te Ulrum, de vader der Afscheiding*, waarop De Groot in 1834 krachtig in geschrifte reageerde. Hoewel De Groot niet tot de „modernen” valt te rekenen, wier intellectualisme hem niet lag, liet de Evangelische* Alliantie hem in 1866 niet tot haar oprichtingsvergadering toe. De Groot arbeidde voorts practisch in de grondlegging van het diaconessenwerk, het Toevluchtsoord voor meisjes, voor de heidenzending, in het Provinciaal Kerkbestuur en in de Algemene Synode.Lit.: J. Offerhaus, Levensberichten van de Mij der Nederl. Letterkunde 1847, met voll. bibliographie; J. B. F. Heerspink, H. de G.’s leven en werken (1898); J.
M. Boon-Hofstede de Groot, Het leven van P. H. de G. (1914); Biogr. Wb. v. Prot. godgeleerden, III, i. v. Groot, P. H. de.