Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DOGMATIEK

betekenis & definitie

is dat deel der systematische theologie, dat een critisch onderzoek instelt naar de overeenstemming van de kerkelijke prediking met het getuigenis der openbaring Gods, nl. de Bijbel, en daartoe op wetenschappelijke wijze, als kerkelijke wetenschap, de hoofdlijnen van het bijbels kerugma (de boodschap) natekent.

A. Naam

Zeggen wat dogmatiek is, is op zichzelf reeds een stuk dogmatische arbeid. De formulering van wat dogmatiek is noopt reeds tot dogmatische beslissingen. Implicite heeft men door de definitie reeds beslist i.z. meerdere dogmatische thema’s, bijv.: kerk, prediking, openbaring, geloof. Wat men dogmatisch van kerk en prediking denkt, zal ook de formulering van wat dogmatiek is, bepalen. Een voor allen geldende en allen bevredigende definitie zal dus moeilijk te geven zijn. Ja, reeds het gebruik van het woord „dogmatiek” wijst in een bepaalde richting. Men kan ook het woord „geloofsleer” prefereren, en zal dat ook doen, als men de dogmatische stof beschouwt als ontvouwing van hetgeen in het geloofsbewustzijn der gelovende gemeente gegeven is. Ziet men de kerkelijke prediking als een soort lyriek van het gelovende hart (Schleiermacher), dan zal men ook van geloofsleer spreken. De ethische theologie in Nederland (in de vorige eeuw: D. Chantepie de la Saussaye Sr, Gunning, Van Dijk, Valeton) leerden een soort perichorese van leer en leven: de leer, die het leven beheerst, wordt speculatief benaderd van het leven uit.

Sedert het optreden van Karl Barth is de naam „dogmatiek” ontdaan van het odium, dat er in de vorige eeuw op rustte. Reeds het gebruik van het woord „dogmatiek” wijst er op, dat niet de subjectieve gelovigheid der gelovigen de inhoud der leer bepaalt, maar het objectieve openbaringsgetuigenis, dat vervat is in de Bijbel. Daarom kan men nog niet zeggen, dat de dogmatiek in de gewone zin van het woord objectief of zelfs objectivistisch is. In de Bijbel omvat het objectieve tegelijk ook het subjectieve. Als Paulus de dood van Christus aan het Kruis predikt, dan is dat voor hem niet objectief in de gewone zin van het woord, maar tegelijk ook subjectief: hij weet, dat hij zèlf mèt Christus gestorven is. Het eerste is geen heilsfeit zonder het tweede. Zó is het ook met de objectiviteiten, waarover de dogmatiek handelt. Zij zijn alle „ad hominem”; zij zijn alle op de mens gericht en bedoelen de mens. De dogmatiek houdt zich dus geenszins bezig met een aantal Platonische ideeën, die boven onze hoofden zweven; steeds is de mens, het subject, er bij betrokken.

Het gebruik van het woord dogmatiek is niet erg oud. De Hervormers spraken van de doctrina sacra, de heilige leer. In het tijdperk van de orthodoxie kwam het gebruik van het woord „theologie” ongeveer overeen met het woord „dogmatiek”. Langzamerhand echter omvat het begrip „theologie” behalve de dogmatische ook de historische en exegetische vakken, terwijl „dogmatiek” de systematische bewerking der openbaringsgegevens wordt.

B. Begrip

Dogmatiek is een functie der Kerk. Dit inzicht is voor velen reeds voldoende om wetenschappelijk karakter aan de dogmatiek te ontzeggen. Wanneer men het wetenschapsbegrip der moderne natuurwetenschappen verdogmatiseert, is inderdaad de dogmatiek geen wetenschap. Gelukkig gaat de tijd, waarin alle wetenschappen haar wetenschappelijkheid voor het forum der natuurwetenschappen hadden te verdedigen, hoe langer hoe meer voorbij. Ook de dogmatiek heeft een eigen object, een eigen methode, een eigen kennisweg. Haar wetenschappelijkheid kan zij alleen vindiceren door zich streng te houden aan haar object en zich niet te laten beheersen door andere wetenschappen, al ware het de filosofie, welker wetenschappelijkheid trouwens óók nog steeds in discussie is.

Dogmatiek is er ter wille van de prediking der Kerk. De reformatorische Christenheid meent, dat de prediking in overeenstemming behoort te zijn met de Bijbel. Die overeenstemming spreekt niet vanzelf. Het zijn immers mènsen, die prediken. Mensen kunnen dwalen. De dogmatische bezinning wijst de bakens aan, waaraan de vaart der prediking zich te houden heeft. Emil Brunner heeft in zijn Dogmatik I van 1946 drie wortels van het dogmatische bedrijf aangewezen. De eerste wortel der dogmatiek is de strijd tegen de dwaalleer. Dogmatiek is er om der zonde wille. Zo heel gemakkelijk worden in de prediking de bijbelse accenten verschoven. Zo gemakkelijk wordt de bijbelse boodschap vermengd met menselijke inzichten. Dan wordt het Evangelie tot menselijke wijsheid. Dogmatiek verricht critische dienst. Tegenover de dwaalleringen der ketterij probeert de dogmatiek in haar stellingen de lijnen van het kerugma zuiver na te tekenen. De tweede wortel der dogmatiek is het dooponderwijs, de catechese. De predikende kerk is ook onderwijzende kerk. Het Evangelie horende, ontstaan vragen bij de mens. Op deze vragen wil de dogmatiek antwoorden. De Christelijke boodschap wil niet alleen het hart van de mens bereiken, maar ook zijn denken vormen. Dogmatiek is gelovig denkende bearbeiding van de inhoud van de bijbelse boodschap.

De derde wortel der dogmatiek is van bijbelexegetische aard. Als men wil weten wat de Christelijke kerk bijv. onder genade verstaat, dan is het niet voldoende één of twee teksten uit de Bijbel te analyseren. Het komt er dan op aan het gehele bijbelse getuigenis aangaande de genade denkend expressie te verlenen.

Ondertussen benut de dogmatiek niet alléén de Bijbel. Stellig is de Bijbel haar hoogste en laatste autoriteit. Maar de dogmatiek houdt er rekening mee, dat de Kerk reeds eerder de Bijbel gelezen heeft. Daarom luistert de dogmatische bezinning van het heden naar de stem van de Kerk van het verleden. Zij zal bij haar formuleringen en bij geheel haar bezinning steeds luisteren naar de belijdenissen der Kerk van het verleden, in welke getuigenissen duidelijk wordt hoe de Kerk vroeger de Bijbel heeft verstaan. Het gezag dezer belijdenissen uit vroeger en later tijd is echter onderworpen aan het gezag van de Bijbel. En bovendien zal de dogmatiek ook steeds rekening houden met de uitspraken van kerkvaders en hervormers. Ook déze hebben in de Kerk gezag, al staat dit gezag onder dat der kerkelijke belijdenissen, en samen met dat der belijdenissen onder het gezag van de Bijbel.

C. Nut en gevaren

Uit het bovenstaande zal het nut der dogmatiek wel duidelijk zijn geworden. De Kerk zou machteloos staan tegenover de ketterij, als er geen dogmatiek was. Zij zou geen verantwoording van haar boodschap kunnen afleggen zonder dogmatiek. Zij zou in de strijd der geesten geen woord kunnen spreken zonder dogmatische bezinning.

Het dogmatische bedrijf heeft echter óók zijn eigenaardige bezwaren. Het grote gevaar der dogmatiek bestaat hierin, dat zij zoekt naar een afronding tot een systeem van levens- en wereldbeschouwing. De systeemgedachte is alleen mogelijk in de filosofie, maar niet in de dogmatiek. God laat Zich nu eenmaal niet in systeem brengen. Brengt men God ònder in een omvattend systeem, dan houdt Hij op werkelijk Gòd te zijn. God overtreft immers alles wat mensen denken kunnen. De dogmatiek moet afzien van het sluitende systeem, allereerst, omdat God Gòd is, en voorts, omdat wij, mensen, zondaren zijn. De tegenstrijdigheid der zonde, de onmogelijkheid der zonde, de raadselachtigheid der zonde kan men niet denkend oplossen. Dogmatiek kan nooit „logisch” zijn in de gewone zin van het woord. Dogmatiek moet allerlei tegenstrijdigheden en antinomieën laten staan zonder ze tot oplossing te brengen en ze in een systeem een vaste plaats aan te wijzen. Wil men toch van een dogmatisch „systeem” spreken, dan moet men er bij zeggen, dat dit systeem naar vele kanten open is en in geen geval gesloten kan zijn.

De geschiedenis der dogmatiek doet echter zien, dat de dogmatiek in de loop der eeuwen telkens bezweken is voor de verleiding te gaan concurreren met andere systemen van levens- en wereldbeschouwing door zelf ook een omvattend en gesloten systeem te bieden.

Wanneer men bovendien bedenkt, dat het in de dogmatische bezinning gaat om het rechte getuigenis van Jezus Christus, Die nooit tot object kan worden, maar altijd subject is en blijft (omdat Hij de Héér is!), dan beseft men, dat de dogmatiek geen systeem kan worden, want in het systeem kunnen alleen objecten van ons denken, dus aan

ons denken onderworpen, worden opgenomen. Als men voorts bedenkt, dat Jezus Christus een levende Persóón is, die hier en nu door de Geest door middel van het Schriftwoord tot ons spreken wil, dan verstaat men, dat de dogmatiek nooit tot een gesloten systeem kan worden. Als zij deze dingen tòch begeert, heeft zij haar wezen verloochend. Een goede dogmatiek is een gelukkige greep in de richting van hetgeen met menselijke woorden nooit geheel adaequaat gezegd kan worden. Het gevaar is, dat men dogmatische formuleringen gaat verabsoluteren. De dogmatiek moet in beweging blijven; zij moet steeds opnieuw proberen te zeggen wat eigenlijk onzegbaar is. Daarom kan de dogmatiek zich ook nooit vergenoegen met repristinatie van hetgeen vroegere geslachten hebben beleden. Dan zou het dogmatische bedrijf verstarren en de dogmatiek worden tot een museum en de theologen tot suppoosten van een museum. Nooit komt de vraag tot zwijgen: hoe zèggen wij het wie en wat Jezus Christus is?!

D. Methode

Als dogmatiek een functie der Kerk is, dan spreekt het vanzelf, dat de dogmaticus in de Kerk moet staan, deel moet hebben aan het geloof der Kerk. Dogmatiseren is niet algemeen menselijk denken óver het geloof, maar gelovig denken. De dogmatiek is niet een beschouwing van een gegeven object, maar existentieel bezig zijn met een werkelijkheid, waarin men lééft. De houding van de neutrale toeschouwer is bij déze wetenschap zeker uit den boze. Dat betekent niet, dat de dogmaticus allerlei Christelijke hebbelijkheden praesteren moet om als dogmaticus te kunnen gelden, maar wel, dat hij existentieel bij zijn werk betrokken moet zijn. En dit betekent, dat echte dogmatische arbeid een zaak van uitverkiezing en genade is.

Aangezien de dogmatiek zich niet met ideeën, maar met geschiedenis bezighoudt (de openbaring is immers een factum in de geschiedenis, nl. Jezus Christus), vóóronderstelt de dogmatische arbeid de exegetische arbeid, die zich bezighoudt met het onderzoek naar en de uitleg van de canonieke geschriften des Bijbels, waarin het getuigenis der openbaring is vervat. De bijbelse geschriften moeten in hun oorspronkelijke tekst gelezen en uitgelegd worden. Zónder dit werk geen dogmatiek. Elke dogmatische uitspraak moet exegetisch verantwoord kunnen worden.

In de tweede plaats: de eerste wetenschappelijke dogmatiek is ontstaan door de ontmoeting van het Evangelie met het Griekse denken. Het Evangelie is een geestelijke macht. Wie in een bepaalde tijd de boodschap van het Evangelie denkend wil vertolken, zal gedwongen zijn tot een „Auseinandersetzung” met het geestelijke denken van zijn tijd.

In de derde plaats: het Christendom is méér dan enige andere religie aan de geschiedenis gebonden. Dogmatiek vooronderstelt ook de studie der geschiedenis, zowel der kerkgeschiedenis als der geschiedenis in het algemeen. De historische vormen van het Christendom moeten critisch onderzocht worden. Dit vereist een dogmatisch oordeel. Omgekeerd wordt het dogmatisch oordeel weer gescherpt door de kennis van de historische vormen van het Christendom

PROF. DR G. C. VAN NIFTRIK

E. Geschiedenis op Katholieke bodem

In de wetenschappelijke behandeling van de dogmatiek kan men drie grote tijdvakken onderscheiden: het patristisch, het middeleeuws-scholastisch en het moderne tijdvak.

1. In de tijd der kerkvaders kan men als eerste proeve van systematische behandeling aanwijzen de Epideixis (bewijsvoering van de apostolische prediking) van S. Irenaeus (vóór 202); het meer wetenschappelijke maar met veel dwalingen vermengde werk van Origenes Peri Archôn (ca 235); de 24 Catechesen of Doopinstructies van S. Cyrillus van Jeruzalem (348), de Grote Catechese van S. Gregorius van Nyssa (381) en het Enchiridion of Handboek van S. Augustinus (421). De meeste werken zijn gelegenheidsgeschriften en verdedigen bepaalde dogma’s tegen de ketterijen, en wel met een uitdrukkelijk beroep op de H. Schrift en de leer der Ouderen. Voor hun uitleg gebruiken de Vaders de gangbare wijsgerige begrippen van hun tijd, die hoofdzakelijk platonisch gericht is. S. Irenaeus bestrijdt een veelvormig Gnosticisme. Uit de eerste Alexandrijnse school zijn Clemens en Origenes bekend. S. Hippolytus schrijft over de Trinitarische dwalingen. In de 4de eeuw wordt het Arianisme, dat de Godheid van het Woord loochent, bevochten door S. Athanasius, die de medezelfstandigheid van de Zoon met de Vader verdedigt. In het Oosten zijn vooral de drie grote Cappadociërs van betekenis: Basilius, zijn broeder Gregorius van Nyssa en zijn vriend Gregorius van Nazianze; in het Westen, S. Hilarius van Poitiers en S. Ambrosius. In de 5de eeuw is S. Cyrillus van Alexandrië de aanvoerder in de strijd tegen Nestorius, die in Christus twee personen wil zien, terwijl S. Augustinus de leer der genade tegen de Pelagianen verdedigt en S. Leo de Grote de leer der twee naturen in Christus tegen de Monophysieten. Het Oosten behandelt bij voorkeur leerstellige vraagstukken: Drieëenheid en Christologie; het Westen is meer naar de practische kwesties gericht: leer over Kerk en Sacramenten en over de genade. De mystieke theologie wordt in Oost en West beheerst door de pseudo-Areopagiet. Tot een overzichtelijk systematisch geheel komt in de 8ste eeuw S. Jan Damascenus, die door Latijnse vertalingen ook in het Westen grote invloed zal verkrijgen. Een soortgelijk werk verricht S. Isidorus van Sevilla in zijn Sententiae.
2. De scholastische periode.

Als een verre voorbereiding kan in de 9de eeuw de Carolingse Renaissance gelden, die echter in de donkere eeuw, de 10de nl., ten onder gaat. De eigenlijke voorloper is S. Anselmus van Kantelberg (11de eeuw), die in zijn Monologion en Proslogion, over God, en in zijn Cur Deus homo, over de verlossing, een al te groot betrouwen stelt in de bewijskracht der menselijke rede. Het werk van Petrus Lombardus, Sententiarum libri IV (12de eeuw), levert een samenvatting van de kerkelijke leer en werd voor eeuwen het handboek van het theologisch onderwijs. De Scholastiek wordt vooral hierdoor gekenmerkt, dat zij systematisch het wijsgerig denken aanwendt in de verklaring van de Schriftuur- en Traditiegegevens, om zo diep mogelijk door te dringen in de inhoud en de samenhang van de geloofsleer. Toch blijft de filosofie volkomen dienstbaar (ancilla!) aan de theologie. De Scholastiek heeft ook een voorliefde voor de disputatievorm: moeilijkheden, summaire aanduiding van de geloofsbronnen onder vorm van Auctoritates, uitvoerige uitleg en weerlegging der bezwaren. De gouden eeuw is de 13de. In de Franciscaanse school blijven Alexander van Hales en S. Bonaventura directer aanleunen bij S. Augustinus en de platonische denkrichting. Bij de Dominicanen hebben S. Albertus de Grote en vooral S. Thomas van Aquino meer voorliefde voor de Aristotelische opvattingen, die zij langs de Arabische en Joodse denkers om leerden kennen. S. Thomas geeft blijk van een buitengewoon open geest voor de Oosterse zowel als voor de Westerse traditie. Duns Scotus (gest. 1308) luidt een scherpe critiek in op heel het theologisch gegeven. In de volgende eeuw zal Willem Okkam (gest. 1347) het Nominalisme verdedigen en door conceptuele spitsvondigheden het verval van de Hoogscholastiek bezegelen. Het werk van Dionysius de Kartuizer is hoofdzakelijk compilatorisch.

3. De moderne tijd begint met de Hervorming. In de controverse en dank zij vooral het Concilie van Trente beleeft de dogmatiek tot rond 1660 een merkwaardige heropbloei. De Leuvense hoogleraren polemiseren met de Reformatie hoofdzakelijk over de genade, het pausdom en de Eucharistie: Driedo (gest. 1535), Latomus (gest. 1544), Tapper (gest. 1559). Naast de H. P. Canisius (gest. 1597) is S. Rob. Bellarminus (gest. 1621) de voornaamste figuur tussen de Controversisten, die tegen het Protestantisme een veel uitvoeriger schriftuurlijke en patristische documentatie aanwenden dan hun voorgangers. Ook de eigenlijke scholastiek herleeft met de grote Thomascommentaren van Sylvester van Ferrara (gest. 1528), Cajetanus (gest. 1534) en later Joannes a S. Thoma (gest. 1644). Melchior Cano (gest. 1560) brengt in zijn De Locis de eerste theologische kennisleer.

Beroemd in de schoolbetwistingen over genade en vrije wil zijn de Dominicanen P. Soto (gest. 1563) en Banez (gest. 1604), terwijl Fr. de Vitoria O.P. (gest. 1546) geldt als de vader van de Salmanticenses; deze zijn Carmelieten, die in hun Cursus theologicus (van 1631 af) grote getrouwheid aan S. Thomas belijden. De jezuïeten integendeel zijn in hun thomisme veel vrijer en enigszins eclectisch. In hun verklaring van de genadebijstand brengt Molina (gest. 1600) een nieuw element in, met name de scientia media, die met enige aanpassing ook door Lessius (gest. 1623) en Suarez (gest. 1617) verdedigd wordt. De positieve theologie verrijst voorgoed met de Jezuïet Petau (gest. 1652) en de Oratoriaan Thomassin (gest. 1695), die, zij het op nog onvolmaakte wijze, de historische methode beoefenen om het materiaal voor de dogmatische tractaten bijeen te brengen, ook uit de Oosterse bronnen. Naast hen maken vooral de Benedictijnen zich verdienstelijk met het nauwkeurig uitgeven van de Vaderteksten en het opstellen van monografieën. Ook heden nog zijn wij voor een deel op hun werk aangewezen. Mede onder invloed van de Jezuïeten wordt meer aandacht besteed aan de practische moraal, die ten slotte als afzonderlijk leervak naast de dogmatiek een plaats zal krijgen.

Op het einde van de 17de eeuw begint een periode van verval, die een paar honderd jaar zal aanhouden. Over de oorzaken gaan niet alle geschiedschrijvers accoord. De belangstelling voor de speculatieve en systematische dogmatiek verslapt. Talrijke auteurs maken enkel samenvattingen, onder vorm van handboeken, van de vroegere, eerbiedwaardige folianten. Met het Cartesianisme wordt het filosofisch denken ontvoogd en uit zijn vroeger evenwicht gelicht. Men wijst ook op de verdorrende twisten met het Jansenisme en het Gallicanisme en op de vervlakkende invloed van de Aufklärung. Uit de Franse Omwenteling komt de katholieke dogmatiek ontredderd te voorschijn. De Apologetica krijgt de bovenhand. Aan de ene zijde wordt het menselijk kenvermogen door het traditionalisme onderschat; aan de andere kant, en soms bij dezelfde schrijvers, wordt het weer overschat in het ontologisme en de halfrationalistische strekkingen.

De tijd rond het Concilie van het Vaticaan betekent een keerpunt. Het leergezag neemt een duidelijke en krachtige positie in, en er komt, vooral sinds paus Leo XIII, een vernieuwde belangstelling voor de grote scholastiek en in het bijzonder voor Sint Thomas van Aquino.

Kardinaal Franzelin bewerkt ijverig het patristisch gegeven, Newman is van betekenis voor de theologische kennisleer; doch de merkwaardigste dogmaticus blijft Scheeben. Niettegenstaande zijn langdradigheid en duisterheid, blijkt hij een heel eind op zijn tijd vooruit te zijn. Hij heeft een uitgebreide kennis van de patristiek en de scholastiek, en zoekt vooral de godsdienstige betekenis van de dogmatiek tot haar recht te laten komen.

Leo XIII heeft persoonlijk krachtig aangespoord tot deze wetenschappelijke vernieuwing, die zich in de oude en nieuwe universiteiten voltrok. De thomistische wijsbegeerte wordt er bij voorkeur gebruikt als denkvorm voor de speculatieve dogmatiek. Vooral de historisch-critische zin van de auteurs is verscherpt: de theologie wil aan de eisen van een moderne wetenschap voldoen. De positieve bewijsvoering van de dogma’s, zowel de bijbelse als de patristische, kent een buitengewone ontwikkeling, die echter zó snel verloopt, dat een aantal theologen niet vermogen de beweging bij te houden, terwijl enkele anderen in een roes van historische en exegetische critiek, ongeveer als in het vrijzinnig protestantisme, niet alleen enkele gangbare opinies laten vallen, maar de grondvesten zelf van theologie en geloof aan het wankelen brengen. Deze modernistische crisis verhoogt nog de voorzichtigheid van de zgn. conservatieven. Bij het begin dezer eeuw waren de spanningen soms nogal hevig. Later bedaarden de gemoederen. De vooruitstrevenden werden wijzer; een sereen historisch onderzoek verstevigde de traditionele stellingen van de katholieken, en een verjongd godsdienstig leven bracht verdieping en stuwkracht. In deze tijd is de katholieke dogmatiek klaarder bewust van het religieus en bovennatuurlijk karakter van haar eigen voorwerp. Aldus ziet zij de verschillende tractaten ook meer synthetisch rond Christus als Godszoon en leven der mensen. Ondertussen wendt zij krachtige pogingen aan om de aanwinsten van de jongste bijbelwetenschap, patristiek en historie, in haar eigen uitbouw organisch op te nemen. Typisch in deze zin zijn de werken van Lebreton over de Triniteit, Rivière over de Verlossingsleer, enz.

Een volledige systematische dogmatiek in het Nederlands is er nog niet, doch de afzonderlijke tractaten en monografieën worden met de dag talrijker. De verklaring van den Mechelschen Catechismus door mgr Lambrecht (1881) heeft aan de vorige geslachten goede dienst bewezen, evenals de soortgelijke Verklaring van mgr Potters in deze eeuw. Mgr Waffelaart liet zijn Theologische Beschouwingen door G. Gezelle verdietsen. Sedert 1927 publiceren de Dominicanen een Nederlandse vertaling van de Summa van S. Thomas. De Leerboeken der Dogmatica en Apologetica, sedert 1924 onder leiding van A. Janssens, tellen op heden 30 boekdelen, terwijl de reeks De Kath. Kerk, Godsdienstleer en Apologie in 3de druk verschijnt.

PROF. DR MAG. G. PHILIPS

Lit.: M. Grabmann, Gesch. d. kath. Theologie (Freiburg 1933); A. Janssens, Inleiding tot de Theologie (Antwerpen 1934); A. Draguet, Histoire du dogme catholique, 2de dr. (Paris 1946).

F. Geschiedenis op Protestantse bodem

De geschiedenis der dogmatiek op Protestantse bodem is in overeenstemming met Brunners uiteenzetting over de drievoudige wortel van het dogmatisch bedrijf, begonnen met de commentaar van Zwingli over de ware en valse religie, met Calvijn’s Institutie of onderricht in de Christelijke religie, die toch eigenlijk een uitgebreide catechismus is, en met Melanchthon’s Loci communes.

Het tijdperk der orthodoxie, dat snel op de bloeitijd der Hervorming volgde, vormt de illustratie van de gevaren voor de dogmatiek, die wij onder c. aanwezen. De orthodoxie maakt de dogmatiek tot systeem. Zij kan dit alleen doen door de Aristotelische wijsbegeerte weer binnen te halen, die door de Hervorming was uitgewezen. De orthodoxie vormt een systeem van geloofswaarheden, die „geloofd” moeten worden, terwijl niet meer duidelijk kan worden, dat in alles wat de dogmatiek zegt, de mens onmiddellijk betrokken is. Dit systeem is alleen maar objectief, scholastisch, intellectualistisch, waardoor het geloof, dat toch een existentiële binding aan de persoon van Jezus Christus is, degradeert tot een voor-waar-houden van een aantal geloofswaarheden. De steeds grotere geslotenheid van het systeem verhindert de voor de dogmatiek zo noodzakelijke beweeglijkheid. De worp naar het onzegbare wordt niet steeds opnieuw gewaagd, omdat de orthodoxie van mening is, dat het al zo goed gelukt is. Verstarring treedt in. Men zoekt zijn kracht in steeds fijnere distincties en subtiliteiten, terwijl het gelovige subject steeds meer te kort komt. Vanzelfsprekend gaat het subject zijn rechten opeisen en doet dat door van het ene uiterste in het andere te vallen. In de Nadere Reformatie (Amesius, Voetius, Jodocus van Lodenstein, Theodorus à Brakel in de 17de eeuw, Schortinghuis in de 18de eeuw) drong men vooral aan op de beleving van de geloofswaarheden door het religieuze subject, terwijl men de geldende kerkleer met hand en tand verdedigde. Een bijbelse verhouding van het objectieve en subjectieve wist men echter niet tot stand te brengen, zodat de eigenlijke belangstelling hoe langer hoe meer gericht werd op de vrome mens met zijn ervaringen en belevenissen.

De révolte van het verwaarloosde subject kwam ook in de Aufklärung van de 18de eeuw tot uiting. Nu werd de menselijke rede tot hoogste kenbron der waarheid. Elk dogma had zich voor het forum der menselijke rede te verantwoorden. Men stelt de eis, dat het geloof en de menselijke rede niet met elkaar in strijd mogen komen. De verstandelijkheid dringt de theologie binnen en het mysterie verdwijnt. Een vlak moralisme doodt het leven der echte religie en alles komt onder de nevel van een grauwe, brave burgerlijkheid. Het Piëtisme, religieus oneindig veel dieper dan de Aufklärung, is wel van ontzaglijke betekenis geweest voor het leven der vroomheid, maar was van aard te ondogmatisch om zelf een nieuw dogmatisch uitgangspunt aan te wijzen. De 18de eeuw was dogmatisch een arme tijd. Alles wachtte op een nieuwe stimulans en een frisse dogmatische inzet en aanpak.

Het is de veelzijdige en gigantische figuur van Schleiermacher, die de 19de eeuw beheerst. Met hem begint een tijdperk der theologie, dat eerst in de twintiger jaren van deze eeuw ten einde is gelopen door het optreden van Karl Barth en de dialectische theologie. De 19de eeuw is het tijdperk van het subjectivisme in de theologie, alles onder leiding en beïnvloeding van Schleiermacher. Voor Schleiermacher zijn dogmatische leerstellingen niet anders dan opvattingen van vrome gemoedstoestanden, in begrippen weergegeven. De subjectiviteit beheerst dit theologisch denken. De gehele 19de eeuw is in déze lijn theologisch blijven denken. Schleiermacher heeft de dogmatiek verpsychologiseerd; na hem heeft Albrecht Ritschl de dogmatiek verethiceerd en nog later heeft Ernst Troeltsch de dogmatiek verhistoriseerd. Zocht Schleiermacher de zetel der religie in het gevoel, Ritschl wees vooral op de wil. In het bijzonder Ritschl heeft op de Nederlandse theologie veel invloed gehad.

De 19de eeuw is in Nederland de eeuw van het supra-naturalisme, van de Groninger school, van het modernisme en van de ethische theologie, terwijl bij deze opsomming de nieuwe vormgeving van het Calvinisme in de theologie van dr Abr. Kuyper niet mag worden vergeten. Het supranaturalisme van de 19de eeuw was zeer apologetisch ingesteld. Het trachtte de redelijkheid van het wonder te vindiceren en het gezag van de Bijbel op redelijke gronden te staven. Vooral de Utrechtse school, waartoe vooral de professoren Van Oosterzee en Doedes gerekend moeten worden, heeft veel invloed uitgeoefend. De Groninger theologie van Hofstede de Groot en Pareau, fel bestreden door Groen van Prinsterer, vatte de openbaring Gods op als een soort goddelijke paedagogie („de opvoeding des mensdoms door God”). De grootmeester van het modernisme, prof. dr J. H. Scholten, heeft zich in zijn meesterwerk De leer der Hervormde Kerk, aangesloten bij het opkomend positivisme. Hij moest door de drang van de tijd empiricus worden, hoewel hij speculatief van aard was. Hij zocht in zijn dogmatisch denken aansluiting bij het denken van de tijd, bij wetenschap en cultuur. Het is hem echter niet gelukt de bijbelse boodschap zuiver weer te geven; dat kòn in zijn monistisch kader van denken ook niet.

Het modernisme is natuurlijk niet bij Scholten blijven staan. Er heeft een grote verschuiving naar „rechts” plaats gevonden, vooral onder invloed van het zgn. rechts-modernisme, vertegenwoordigd door de Leidse hoogleraren K. H. Roessingh en G. J. Heering.

De ethische theologie (D. Chantepie de la Saussaye, Valeton, Gunning, Van Dijk, Van Rhijn, Obbink, Brouwer) benadert de leer speculatief van het geloof uit, het geloofsbewustzijn der gemeente. Aan het modernisme, de ethische theologie en aan dr Kuyper komt de eer toe in de vorige eeuw een nieuwe worp te hebben gewaagd: een nieuwe poging tot theologisch-dogmatisch denken. Overigens heeft de rechtzinnigheid haar heil gezocht in conservering van het overgeleverde en in repristinatie.

Het tijdperk van Schleiermacher is tot een eind gekomen door het optreden van de dialectische theologie: Karl Barth, die zijn Römerbrief en tot dusver 6 dikke delen van zijn Kirchliche Dogmatik schreef; Emil Brunner, bekend door zijn boeken Der Mittler (1927), Das Gebot und die Ordnungen 1932), Offenbarung und Vernunft (1941), Gerechtigeit (1943); F. Gogarten, E. Thurneysen, R. Bultmann. Deze theologen vormden in de twintiger jaren één groep, die het subjectivisme van de voorgaande periode hartstochtelijk verwierp en in het dogmatisch denken wilde uitgaan van het factum der openbaring Gods in Christus, betuigd door de Heilige Schrift. Barth wil letten op het oneindige kwalitatieve verschil tussen eeuwigheid en tijd, God en mens. Hier komt de Calvinistische grondpositie, dat het eindige het oneindige niet bevatten kan, weer tot ere: geen mensenhart, geen mensenwoord, geen menselijk begrip kan de waarheid en werkelijkheid Gods bevatten. De mens is uitsluitend op de openbaring aangewezen en openbaring is hier iets wat wij uit onszelf nooit zouden kunnen vermoeden en uitdenken. God is voor ons de Onbekende en Vreemde, die alleen in en door Zijn openbaring wordt gekend. In de mens is geen aanknopingspunt voor Gods openbaring; hij kan het Woord Gods alleen verstaan door het werk en getuigenis van de Heilige Geest in hem.

Een sterke concentratie op de Bijbel en een eschatologische instelling is het gevolg van dit dogmatische denken. Dat de dogmatiek weer in ere gekomen is, is de vrucht van de boodschap der dialectische theologie.

Ondertussen hebben zich allerlei verschillen tussen de leiders dezer theologie geopenbaard. Verscheidene hunner zijn eigen wegen gegaan.

PROF. DR G. C. VAN NIFTRIK

Lit.: De dogmatische literatuur is onoverzienbaar. Als allerlaatste publicaties op dogmatisch gebied in Nederland dienen vermeld: Th. L. Haitjema, Dogmatiek als apologie; G. C. Berkouwer, Dogmatische studiën (3 dln, t.w. Geloof en rechtvaardiging, Geloof en heiliging en Geloof en volharding, 1949).

< >