(Delft 10 Apr. 1583 - Rostock 28 Aug. 1645), ook genoemd Huigh de Groot, is in het buitenland meer nog bekend als Hugo Grotius. Zijn familie behoorde tot de kring van regenten en geleerden.
Op zijn elfde jaar (Aug. 1594) werd hij student te Leiden — een leeftijd die in die tijd niet zo ongewoon was — waar hij de lessen volgde van een reeks geleerden van wie Scaliger de beroemdste was. Als kind van zijn tijd, de Renaissance, heeft hij met niet te stuiten wetensdrang en dank zij een geweldig geheugen de letterkunde der Oudheid in zich opgenomen. Reeds van het jaar 1595 dateren zijn eerste publicaties, een Latijns en een Grieks gedicht. In 1598 kreeg hij gelegenheid mede te reizen met het gezantschap van Justinus van Nassau en Oldenbarnevelt naar Frankrijk, waar de koning, Hendrik IV, hem aan zijn omgeving zou hebben voorgesteld als het wonder van Holland. Zijn Franse reis gaf hem gelegenheid zijn kring van geleerde vrienden en invloedrijke personen uit te breiden. Ook promoveerde hij te Orleans tot doctor in de rechten.
Kort daarop kwam hij met twee grotere werken voor de dag, uitgaven van oude schrijvers (Capella en Aratus). In 1601 verscheen zijn eerste treurspel Adamus erul (Adam in ballingschap), waarvan Grotius zelf zeide dat hij het voor de gehele Christelijke wereld had gemaakt. Later volgden nog andere Christelijke drama’s. De Staten van Holland gaven hem opdracht (resolutie van 8 Nov. 1601) de geschiedenis van de opstand tegen Spanje te beschrijven. Ook heeft hij in dezelfde tijd de grondslag gelegd voor een groot historisch-juridisch werk, waarvan alleen, ten dele uitgewerkte, gedeelten bewaard zijn gebleven. De jonge De Groot, die aanvankelijk zeker niets liever had gewild dan zijn leven aan de studie te wijden, had zich intussen, op verzoek van zijn vader, in Den Haag als advocaat gevestigd (Dec. 1599).
Sedertdien kon hij alleen zijn vrije tijd aan de wetenschap geven, waarbij hij echter een ongelofelijke werkzaamheid ontplooide. In Den Haag woonde hij bij de hofprediker Johannes Utenbogaert, die, evenals prof. Junius bij wie de Groot in Leiden had gewoond, zonder twijfel invloed heeft uitgeoefend op De Groot’s verdraagzame denkbeelden. Naar aanleiding van bezwaren die, vooral van Doopsgezinde zijde, rezen tegen het buitmaken door Hollandse schepen van de rijke ladingen der Portugezen, verzocht in 1604 de OostIndische Compagnie aan De Groot het recht daarvan in een geschrift te verdedigen. Het boek {de Jure praedae, over het recht van de buit) zag niet het licht tijdens het leven van de auteur, maar eerst na de ontdekking van het handschrift, in 1868. Alleen één hoofdstuk verscheen in 1609 anoniem: het werd het beroemde boekje over de Vrije Zee, Mare liberum. Het jeugdwerk bevat verder reeds zeer veel dat hij later in zijn beroemd boek van 1625 zou uitwerken.
De jaren 1607 en 1608 vormden een keerpunt in De Groot’s leven. In het laatstgenoemde jaar viel zijn huwelijk met de dochter van de burgemeester van Vere, Maria van Reigersberch, die hem niet alleen zeven kinderen zou schenken, maar haar man in tijden van twijfel tot standvastigheid heeft aangespoord; zij heeft ook zijn ontsnapping uit Loevestein mogelijk gemaakt. In 1607 begon zijn ambtelijke loopbaan door zijn benoeming tot Advocaat-Fiscaal (Openbare Aanklager) van het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland. Hierdoor moest hij zich bezighouden met de meest verschillende juridische problemen op het gehele gebied van de Staat.Zes jaren later, in 1613, volgde zijn benoeming tot Pensionaris van Rotterdam, waardoor hij tevens nauw betrokken werd in het bestuur van het land (hij werd lid van de Staten van Holland en later ook van de Gecommitteerde Raden) en daardoor ook in de godsdienstig-politieke twisten tijdens het Twaalfjarig Bestand. Voordat hij zijn ambt aanvaardde kreeg De Groot een belangrijke opdracht naar het buitenland. De Oost-Indische-Compagnie vaardigde hem, met twee anderen, naar Engeland af om een oplossing te vinden voor de handelsgeschillen, die wij met de Engelsen in Indië hadden, waarbij De Groot als de woordvoerder optrad en de tekst der memories redigeerde. Van dit bezoek maakte De Groot tevens gebruik om koning Jacobus een ander inzicht te geven in de kerkelijke geschillen in de Republiek. Teruggekomen in het vaderland nam de binnenlandse strijd tussen Remonstranten, waartoe de meeste regeringspersonen en ook Hugo de Groot gerekend worden, en de Contra-Remonstranten een steeds scherper vorm aan. In verschillende geschriften kwam De Groot op voor de rechten der Overheid in kerkelijke zaken met het doel de eenheid zoveel mogelijk te bewaren.
De resoluties door de Staten van Holland uitgevaardigd, in de opstelling waarvan De Groot een zeer belangrijk aandeel had, beoogden de vrede, maar wakkerden de scheuring aan. Betogen van Grotius tegenover het stadsbestuur van Amsterdam (1616) en de Staten van Zeeland (1617) hadden geen resultaat. Toen den prins Maurits de partij der Contra-Remonstranten had gekozen, was de zaak voor de regeringspartij verloren. Op 29 Aug. 1618 werd De Groot met Oldenbarnevelt en Hoogerbeets gevangengenomen, waarmede aan zijn Nederlandse loopbaan een einde kwam. Na een voorarrest in Den Haag kwam op 5 Mrt 1619 de eerste ondervraging door de rechters. Op 13 Mei volgde het doodvonnis van Oldenbarnevelt en 5 dagen later de veroordeling van De Groot ,,tot een eeuwige gevangenisse”.
Op 5 Juni werd de gevangene naar het kasteel Loevestein overgebracht, waar hij tot zijn wonderbaarlijke verlossing zou blijven. Hoewel de behandeling in de gevangenis dikwijls zeer onaangenaam was, heeft De Groot er een buitengewone werkkracht ontwikkeld. Vele van zijn geschriften, die eerst later zouden verschijnen, werden in de gevangenis in Den Haag en op Loevestein geschreven of ontworpen (o.a. een gedicht in vraag en antwoord over de doop; de beroemde inleiding tot de Hollandse Rechtsgeleerdheid, een werk dat o.a. in Zuid-Afrika nog practische toepassing vindt, vertalingen van Griekse schrijvers in het Latijn, commentaren op de bijbel, het grote voor de Hollandse zeelieden bestemde gedicht onder de titel Bewijs van de ware Godsdienst, van welk gedicht hij later een Latijnse bewerking in proza gaf, die talloze malen werd herdrukt en vertaald). Zijn ontvluchting op 22 Mrt 1621 in de boekenkist, waarbij zijn vrouw en het dienstmeisje Elsje van Houweningen een belangrijke rol hebben gespeeld, bracht hem te Gorkum, van waar hij, als metselaar verkleed, Antwerpen wist te bereiken.
Spoedig echter vertrok hij, o.a. in gezelschap van zijn jongere broeder Willem, die hem ook zijn verdere leven grote diensten heeft bewezen, en kwam 13 Apr. te Parijs aan, waarheen Maria hem spoedig volgde. De ontvangst in Frankrijk van de beroemde geleerde was allerhartelijkst. Op aanbiedingen van Franse zijde voor een goede positie mits hij zijn geloof verzaken zou, ging hij niet in. Te Parijs schreef De Groot allereerst zijn Verantwoording of Apologie, waarin hij een uiteenzetting gaf van de Hollandse staatsinrichting, in 1623 verscheen zijn Stobaeus met de vertalingen uit de Griekse dichters en 2 jaren later het boek dat Nederland tot het land van Grotius zou maken: de Jure Belli ac Pacis, over het recht van Oorlog en Vrede. Waarom was dit werk zo belangrijk? De middeleeuwen met haar grootse opzet van één Christelijke gemeenschap waren voorbij. Zich van hun kracht bewuste nationale staten waren daarvoor in de plaats gekomen.
Bovendien beperkte zich het gebied dat door de Europese volken werd opgeëist en ten dele beheerst, zich niet meer tot Europa (ontdekkingsreizen en koloniale rijken). In zulk een wereld, waar alle hogere samenhang tussen de volken dreigde weg te vallen, is het Hugo de Groot geweest, die, voortbouwend op hetgeen Rooms-Katholieke figuren hadden bepleit, in een uitvoerig systematisch werk de gedachte der universele, voor alle volken aanvaardbare rechtsgemeenschap naar voren bracht. Van een onmiddellijke invloed van Grotius’ meesterwerk op de internationale verhoudingen was geen sprake, maar de invloed op de wetenschap van het Volkenrecht is enorm geweest (nog in de laatste jaren verschenen of worden voorbereid vertalingen in Spanje, Amerika, Rusland en Duitsland). De geweldige wetenschappelijke productiviteit die De Groot ook verder aan de dag legde — ruit hora, de tijd snelt voort, is zijn leuze — kon niet verhinderen, dat hem en zijn gezin voortdurend geldzorgen drukten. Het hem door de Franse koning beloofde jaargeld werd zeer onregelmatig uitbetaald. Hij verlangde naar een vaste positie, het liefst in zijn vaderland, waar Frederik Hendrik hem beter dan Maurits gezind was.
Na een kort verblijf (Oct. 1631 - Apr. 1632) moest hij echter Holland weer verlaten. Hij reisde toen naar Duitsland (Hamburg), geheel onzeker over zijn toekomst. Langzamerhand rees het plan in Zweedse dienst te gaan. Koning Gustaaf Adolf (gest. 1632) had grote bewondering voor De Groot. In 1634 benoemde kanselier Axel Oxenstierna hem tot ambassadeur van Zweden in Frankrijk. Begin 1635 ging De Groot dus opnieuw naar Parijs, en ditmaal om er een hoog ambt te vervullen.
Ook echter de tien jaren van het gezantschap zijn voor De Groot moeilijk geweest. Zwedens goede kansen in de oorlog tegen de keizer schenen gekeerd. Frankrijk moest tot grotere hulp worden aangespoord (reis van Oxenstierna naar Parijs, verbond van Zweden met Frankrijk). Herhaaldelijk deden zich conflicten voor met betrekking tot het diplomatieke ceremonieel, waarbij aan Zweden in de ogen van zijn gezant te kort werd gedaan. De persoonlijke verhouding tot de vertegenwoordigers van het oude vaderland bleef moeilijk. Zijn zoons gaven hem veel zorg.
Richelieu had weinig waardering voor de gezant. En zelfs van de zijde van Zweden ontving De Groot niet de nodige steun. Toch zag De Groot ook nu kans, ondanks de vele zorgen en zijn uitgebreide ambtelijke correspondentie, zijn wetenschappelijke, o.a. theologische arbeid voort te zetten (commentaren op de Bijbelboeken in 1640 en volgende jaren). Vooral het vraagstuk van de eenheid der kerken hield hem toen bezig. Begin 1645, kort nadat koningin Christina de regering had aanvaard, ontving De Groot zijn terugroepingsbrief. Zijn reis naar Zweden voerde hem over Holland en Duitsland naar Stockholm, waar hij met grote onderscheiding ontvangen werd.
Zijn gezondheid liet hem niet toe in Zweden te blijven, en, met een brief van vrijgeleide, vertrok hij de 12 Aug. per schip met bestemming Lübeck. Een storm bracht het vaartuig echter aan de kust van Pommeren. Toen volgde een lange en vermoeiende tocht over land en uitgeput kwam De Groot op 26 Aug. te Rostock aan, waar hij twee dagen later overleed. Zijn stoffelijk overschot werd naar Delft overgebracht en in de Nieuwe Kerk begraven.
Toen de driehonderdste jaardag van de geboorte van Hugo de Groot naderde, besloot men eindelijk uitvoering te geven aan het denkbeeld, dat Vondel reeds in 1645 had geopperd, om te Delft een standbeeld op te richten. Op 25 Sept. 1886 vond daar de onthulling op de Grote Markt plaats.
DR JACOB TER MEULEN
Lit.: Het aantal geschriften, dat zich met Grotius bezighoudt, is zeer groot, maar toch ontbreekt nog het werk dat hem in zijn volle synthetische betekenis voor de menselijke beschaving uitbeeldt. Voor de kennis van zijn leven is altijd nog van belang: G. Brandt en A. van Cattenburgh, Historie van het leven des heeren Huig de Groot (Dordrecht, Amsterdam 1727; ook 1732). Modern: W. S. M. Knight, Life and works of Hugo Grotius (London 1925); W.
J. M. van Eysinga, Huigh de Groot. Een schets (Haarlem 1945). Populair: A. Ha 11ema, Hugo de Groot (’s-Gravenhage 1942); J. P. Gribling, Hugo de Groot (Amsterdam 1947).
In de vorm van een historische roman :AnnieRomein-Verschoor, Vaderland in de verte (Amsterdam 1948). Belangrijk zijn de brieven-collecties: Hugonis Grotii Epistolae quotquot reperire potuerunt (Amsterdam 1687). Brieven van en aan Maria van Reigersberch, uitgeg. door H. C. Rogge (Leiden 1902). Van de verzameling Briefwisseling van Hugo Grotius zijn (tot dusverre) 2 door P.
G. Molhuysen bezorgde delen verschenen (Rijks geschiedkundige publicatiën 64 en 82, ’s-Gravenhage 1928 en 1936). Voor dc portretten: E. A. van Beresteyn, Iconographie van Hugo Grotius (’s-Gravenhage 1929). Onder de talloze monografieën moeten vooral de vele artikelen van C. van Vollenhoven genoemd worden (vgl. diens Verspreide geschriften, dl I, ’s-Gravenhage 1934). Een overzicht van de werken van en over De Groot geeft Jacob ter Meulen, Goncise bibliography of Hugo Grotius (Leyden 1925), geregeld vervolgd in het tijdschrift van de Vereeniging voor de uitgave van Grotius: Grotiana, ’s-Gravenhage. In de Bibliotheek van het Vredespaleis, waar zich de meest uitgebreide verzameling en documentatie bevindt, is een uitvoerige Grotius-bibliografie in bewerking (1950 ter perse).