is een handeling van de overheid, waardoor iemand gedwongen wordt een zaak af te staan aan een ander. Niet elke ontzetting van de eigendom (zoals bijv. verbeurdverklaring van een voorwerp, dat door misdrijf is verkregen) is evenwel onteigening, maar alleen die, waarbij de eigendom overgaat op een ander, die aan de zaak een bestemming zal geven, meer in het algemeen belang of ten algemenen nutte dan zij tot nu toe had.
De Grondwet bepaalt in art. 158: „Onteigening ten algemeenen nutte kan niet plaatshebben dan na voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften van die wet. De wet bepaalt ook gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt. Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood een onverwijlde inbezitneming vordert”.Gelijk uit de genoemde grondwetsbepaling blijkt, is in de gedachtengang van de grondwetgever in de regel voor elke onteigening een afzonderlijke wet nodig. De gang van zaken is nader omschreven in de algemene Onteigeningswet van 28 Aug. 1851 (Stbl. no 125). Deze wet houdt zich in hoofdzaak bezig met onteigening van onroerende zaken ten behoeve van publieke werken. Het in elk bijzonder geval in te dienen wetsvoorstel moet de aard en de strekking zomede de hoofdpunten ter bepaling der algemene richting van het werk aanwijzen en bij kanalen en wegen zoveel mogelijk de gemeenten, waardoor zij zullen lopen. Plannen van onteigening moeten, voordat het wetsvoorstel bij de Staten-Generaal wordt ingediend, in de betrokken gemeenten ter visie worden gelegd, om belanghebbenden in de gelegenheid te stellen, hun bezwaren aan Burgemeester en Wethouders bekend te maken. Op die bezwaren wordt bij de behandeling van het wetsontwerp gelet.
Is dit laatste tot wet (de zgn. nutswet) verheven, dan bestaat er opnieuw gelegenheid bezwaren in te brengen bij een commissie uit Gedeputeerde Staten, bijgestaan door een ingenieur en de Burgemeester. Daarna geschiedt de eindaanwijzing der percelen bij Koninklijk Besluit. Nu zoekt de onteigenende partij bij minnelijke schikking de verlangde eigendom te verkrijgen. Komt de schikking niet tot stand, dan spreekt de arrondissementsrechtbank op de eis der onteigenende partij de onteigening uit en bepaalt het bedrag der schadeloosstelling. Dit geschiedt na plaatselijk onderzoek en na verkregen advies van deskundigen en alleen de werkelijke waarde, niet de denkbeeldige, die uitsluitend voor de persoon des eigenaars bestaat, komt hier in aanmerking. Tegen het vonnis der rechtbank kan cassatie worden aangetekend. Weigert de onteigende partij het goed te verlaten, dan kan zij door de sterke arm, op bevel van de president der rechtbank, daartoe gedwongen worden.
De normale onteigening heeft dus vrij wat voeten in de aarde. Daarom treedt volgens de wet in de gevallen van vestingbouw en aanleg en onderhoud van dijken (waarbij het nut der onteigening van tevoren wel vaststaat en deze een zeer spoedeisend karakter heeft) in plaats van een wet een Koninklijk Besluit, genomen na het horen van de Raad van State, terwijl in geval niet de grond zelf onteigend wordt, doch slechts zekere speciën uit de grond nodig zijn (z aardhaling) een besluit van Gedeputeerde Staten of van een polderbestuur voldoende is.
Ook in deze gevallen moet evenwel de schadeloosstelling vastgesteld en betaald zijn, voordat de eigendom overgaat. Anders is dit laatste in de door de Grondwet genoemde gevallen van oorlog, brand, watersnood enz.; dan behoeft de betaling der schadeloosstelling niet aan de inbezitneming (die geschieden kan op last van de hoogste burgerlijke of militaire overheid, ter plaatse aanwezig) vooraf te gaan, maar kan er op volgen. De Onteigeningswet behandelt ook het geval van onteigening bij besmetting. Deze kan geschieden uit kracht van een Koninklijk Besluit of, wanneer het gevaar slechts voor een provincie in het bijzonder te duchten is, van een besluit van Gedeputeerde Staten of in zeer dringende gevallen van een gemeentebestuur.
Een bijzonder geval, mede omdat het hier niet de onteigening van onroerende goederen betreft, vormt de bij de invoering der Octrooiwet van 1910 in de wet opgenomen mogelijkheid van de onteigening van octrooien en de later ingevoegde onteigening van rechten, voortvloeiend uit een aanvrage van octrooi.
Door wijzigingen van de Onteigeningswet werd het aantal gevallen waarin langs vereenvoudigde weg onteigening tot stand kan komen aanmerkelijk uitgebreid. Zo is door de Woningwet van 1901 aan de Onteigeningswet toegevoegd een reeks artikelen over onteigening in het belang der volkshuisvesting. Deze onteigening heeft plaats uit kracht van een besluit van de Gemeenteraad, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit na het horen van de Raad van State.
Bij de Landarbeiderswet van 20 Apr. 1918 (Stbl. no 259) zijn in de Onteigeningswet bijzondere bepalingen ingevoegd over onteigening in het belang van verkrijging door landarbeiders van land met woning in eigendom of van los land in pacht. Deze onteigening geschiedt uit kracht van een besluit van Gedeputeerde Staten, goedgekeurd door de Kroon, de Raad van State gehoord.
Een wet van 6 Mei 1921 (Stbl. no 711) laste in de Onteigeningswet bepalingen in over onteigening, in het belang der volkswelvaart, tot het verhogen van de opbrengst van gronden en ten behoeve van daarmede in verband staande werken ter verbetering van waterlozing en van watervoorziening van gronden. Zij vindt plaats uit kracht van een besluit van de Kroon, de Raad van State gehoord.
De Boschwet (z bos, Boschwet) van 19 Mei 1922 (Stbl. no 349), die aan de Onteigeningswet artikelen toevoegde over onteigening van onroerend goed, erfdienstbaarheden en andere zakelijke rechten ter bewaring van natuurschoon gevormd door bossen en andere houtopstanden, eist daarentegen voor deze onteigening weer een wet.
Eindelijk heeft de Wegenwet van 31 Juli 1930 (Stbl. no 342) en hebben latere wijzigingen van deze wet voor onteigening van wegen, bruggen, bermen, bermsloten en kanalen en voor onteigening ten behoeve van aanleg en verbetering van wegen, bruggen, spoorwegwerken, kanalen, havenwerken en terreinen en werken voor de luchtvaart de bepalingen betreffende onteigening bij vestingbouw en aanleg, herstel en onderhoud van dijken toepasselijk verklaard.
Het volgens de Grondwet normale geval — onteigening bij de wet — is door deze opeenvolgende herzieningen van de Onteigeningswet tot een zeldzaamheid geworden. Er blijkt uit deze arbeid van de wetgever een successievelijk geheel anders geworden beschouwing van de eigendom. Niet langer vormt dit een recht, dat in principe nauwelijks mag worden aangetast, maar hoe langer hoe meer dringt de opvatting door, dat wanneer de eigenaar aan zijn zaak niet die bestemming geeft, waarmee het algemeen belang het meest gebaat wordt, de overheid zijn rechten kan doen overgaan op hem, die bereid en in staat is die zaak meer aan het algemeen belang dienstbaar te maken.
Tijdens de bezetting en na Wereldoorlog II zijn nieuwe mogelijkheden voor nog eenvoudiger onteigening geschapen, in het bijzonder voor de wederopbouw. Volgens het K.B. van 7 Mei 1945. Stbl. F 67 was het mogelijk een heel complex gronden binnen een gemeente te onteigenen door een eenvoudig briefje van het College van Algemene Commissarissen voor de Wederopbouw aan de betreffende burgemeester. Thans zijn de betreffende bepalingen opgenomen in de Wederopbouwwet en de Wet op de materiële oorlogsschaden.
Lit.: J. H. Jonckers Nieboer, Onteigeningsrecht (1931); S. J. Hamming. De Schadeloosstelling bij onteigening (1948).