is — landbouwkundig gezien — het geschikt maken van gronden voor exploitatie ten behoeve van de landbouwkundige productie. In Nederland werd het grootste gedeelte van de voor ontginning in aanmerking komende woeste gronden (venen, heide- en duingronden) reeds in cultuurgrond omgezet of bebost.
Het oudst is de ontginning van hoogveen (veenkoloniën). In de Franse tijd (rond 1800) werd het ontginnen van woeste gronden sterk gestimuleerd; omstreeks 1840-1850 nam het geleidelijk aan een grotere vlucht. Het ontginnen werd vervolgens, na 1850, meer en meer een wetenschappelijk gefundeerd vak (1888: oprichting Nederlandsche Heidemaatschappij). De omvang van het ontginningswerk na 1930 wordt verklaard door de drang van de economische depressie (werkverschaffingsobjecten).
Inmiddels is er, ten gevolge van deze ontginning, in Nederland niet veel woeste grond meer over. Omstreeks 1900 bedroeg de oppervlakte woeste gronden ca 600000 ha; in 1930 ca 380000 ha, 1940: ca 180 000 ha. Thans is ongeveer de grens van de ontginningsmogelijkheden bereikt; in toenemende mate ontstaan er wrijvingen tussen ontginners en natuurbeschermers.
Zoals reeds gezegd werden de woeste gronden niet altijd ontgonnen tot bouwland en/of grasland; in veel gevallen volgde op de ontginning de aanleg van bossen. In de gevallen waar wèl nieuw bouwland en grasland het resultaat was, betekende ontginning meestal het stichten van nieuwe landbouwbedrijven óf de verbreding van de bestaansbasis van te kleine bedrijfjes.
DR IR J. TEMME
Lit.: Z. W. Sneller, Gesch. v. d. Ned. Landb. (1795-1940).