of Nowaja Semlja (het Nieuwe Land), dubbel eiland in de Noordelijke Ijszee, tot de Archangel Oblast behorend, ligt tussen 70° 31' (kaap Kussow) en 770 6' N.Br. (Ijskaap) en tussen 51° 35' en 69° 2' O.L. v. Gr.
Het wordt in het O. door de Karische Zee bespoeld en is in het Z. door de Karische Straat van het eiland Waigatsj gescheiden. De oppervlakte van het noordelijk eiland bedraagt 41 000 km2, van het zuidelijk 51 000 km2. Nova Zembla wordt gevormd door een bergketen, die een hoogte bereikt van 1200 m en als voortzetting van de Oeral beschouwd kan worden. De westkust is fjordachtig, terwijl andere delen van de kust zonder geledingen zijn. Het zuidelijk gedeelte heeft het voorkomen van een lage (tot 200 m hoge) schiervlakte met enige bergketens. De absolute temperatuurminima gaan aan de oostkust soms tot —50 gr.
C. De westkust staat evenwel onder invloed van uitlopers van de warme Golfstroom. Wegens de rijkdom aan pelsdieren, ganzen, walvissen en vissen werd Nova Zembla reeds sedert de 11de eeuw door allerlei naties bezocht. Het kreeg een vaste kolonie in 1877, toen de Russische regering aan de Mollerbaai een reddingsstation bouwde, waarbij in 1882 een meteorologisch station en in 1888 twee Samojeden-nederzettingen kwamen. In 1910 werd er een Russische nederzetting, Olgiaski Posselok, gesticht en bepaald, dat voortaan alleen onderdanen van het Russische rijk er zich zouden mogen vestigen. Thans zijn er op het zuidelijk eiland een 15-tal nederzettingen, waarvan Beloesj-ja Goeba het bestuurscentrum is.
De ca 400 zielen tellende bevolking heeft als middelen van bestaan rendierteelt, jacht op pelsdieren en inzameling van eiderdons. Door Straat Matosjkin Sjar loopt de noordelijke zeewegroute.De eerste nauwkeurige berichten omtrent Nova Zembla bracht de Nederlander Willem Barentsz., die in 1594 de westkust van Nova Zembla ontdekte. Later werd het meermalen door Engelsen, Nederlanders en Denen bezocht. De eerste Russische expedities waren die van Joesjkow (1757) en die van Losjkin (1760). In latere tijd bezocht Lütke (1821-1824) bij herhaling de eilanden, voorts in 1832 Pachtoessow, later nog vele anderen, zoals Nordenskiöld, en Tsjernisjew, in 1911 drie Russische expedities, nl. die van Russanow, van baron Tischenhausen en Vylka, en die van Switsin.
Overwintering op Nova Zembla noemt men het verblijf van een klein aantal Nederlanders op Nova Zembla in de winter van 1596 op 1597. De Amsterdamse regering had besloten na de mislukkingen nog eens een poging te wagen de weg naar Oost-Azië te vinden langs de Noordkaap en stelde daarom ƒ 12 000 ter beschikking, terwijl de Staten-Generaal een premie van ƒ 25 000 voor een geslaagde poging hadden uitgeloofd. De twee schepen stonden onder bevel van Jacob van Heemskerck en Jan Cornelisz de Rijp en verlieten 18 Mei 1596 de stad. Zij ontdekten Spitsbergen, maar verloren elkaar daarna uit het oog. De Rijp overwinterde bij het schiereiland Kola, Heemskerck en Barentsz voeren ten N. van Nova Zembla om, maar moesten korte tijd daarna wegens het drijfijs terugkeren. Hun schip raakte in het ijs bekneld op de oostkust van het noordelijk eiland van Nova Zembla en 14 Sept. moest men besluiten daar een huis of hut te bouwen om te overwinteren.
In de verschrikkelijkste koude en lijdend aan de ernstigste ontberingen, voortdurend in gevaar door beren enz., die hun intussen ook enig voedsel opleverden, verbleven zij hier in goede samenleving en in vertrouwen op redding, tot 14 Juni 1597, toen men het waagde in twee sloepen te trachten naar het W. de terugweg te vinden. 20 Juni overleed Barentsz, eind Augustus bereikten zij de Witte Zee, waar zij De Rijp ontmoetten en 30 Oct. landden zij bij Maaslandssluis. De ruïne van het „Behouden Huys” met vele voorwerpen en het briefje, dat Barentsz er had achtergelaten, werd in 1871 door de Noor Elling Carlsen gevonden. De Engelsman Gardiner ondernam in 1876 een tocht naar de aangegeven plaats en verzamelde er al wat er nog te vinden was, welke voorwerpen thans in het Rijksmuseum te Amsterdam te vinden zijn. De beste bron voor onze kennis in deze is het Journaal van Gerrit de Veer, uitgegeven door de Linschoten-vereniging (2 dln, 1917, bewerkt door L’Honoré Naber).