Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

NOVALIS

betekenis & definitie

Duits dichter en schrijver, pseud. voor Friedrich (Leopold), Freiherr von Hardenberg (landgoed Ober-Wiederstedt, graafschap Mansfeld, 2 Mei 1772 - Weiszenfels 25 Mrt 1801), werd in 1790 student in de rechten te Jena, waar de ideeën van Schiller grote invloed op hem hadden. Daar hij echter weinig werk maakte van zijn studie, zond zijn vader hem naar Leipzig, waar hij vriendschap sloot met Friedrich Schlegel en zich verder ontwikkelde.

In 1793 verhuisde hij naar Wittenberg, waar hij een jaar later zijn studie voltooide. Vervolgens ging hij naar Tennstedt in Thüringen, waar hij zich in de practijk van de rechterlijke dienst zou bekwamen. Hier leerde hij de toen eerst 13-jarige Sophie von Kühn kennen, met wie hij zich het volgende jaar in stilte verloofde; zij ontviel hem echter reeds in 1797. Hardenberg had zich inmiddels ook op de natuurwetenschappen toegelegd en in 1795 een betrekking bij de zoutmijnen te Weissenfels gekregen. De dood van zijn verloofde had hem geweldig geschokt, de behoefte aan een bevredigende wereldverklaring dringend gemaakt en de dichter in hem eerst recht wakker geroepen: al zijn belangrijk werk dateert van na deze tijd.Einde 1797 ging hij naar Freiberg, om zich verder in de mijnbouw te bekwamen; de geologische studiën, die hij hier onder Werner maakte, hebben op zijn werkzaamheid als schrijver belangrijke invloed gehad. In het volgend jaar verloofde hij zich er opnieuw, met Julie von Charpentier. In de zomer van 1800 nam echter de borstkwaal, die hem reeds lang bedreigde, een ernstiger wending en hij overleed in 1801. In deze weinige jaren ontwikkelde hij zich tot een der belangrijkste romantische dichters. Reeds in Freiberg was hij begonnen met geestelijke liederen en met zijn Hymnen an die Nacht, die in 1799 voltooid werden en het hoogtepunt van zijn lyriek vormen. Het verblijf in de natuur, aan de voet van de Kyffhauser in het najaar van 1799 deed hem zijn hoofdwerk, de roman Heinrich von Ofterdingen, beginnen; daarin wil hij de ontwikkelingsgang van de romantische dichter schilderen.

In de Blaue Blume schiep hij daarin het symbool van de romantische poëzie en haar„Sehnsucht”, terwijl een diepzinnig sprookje de omvorming der wereld naar romantisch ideaal schildert. Moed daartoe gaven hem de aansporingen van Tieck, die hij in de zomer in Jena had leren kennen en met wie hij innige vriendschap had gesloten. De Heinrich von Ofterdingen is onvoltooid gebleven.

De grote bekoring van Novalis’ werk ligt in zijn bijzondere vermenging van weemoed en levenslust, in zijn fantasie en in zijn liefde voor de natuur, die hij tegelijk van romantisch-mystieke en van wetenschappelijke zijde beschouwt.

Bibl.: Schriften hrsg. v. F. Schlegel u. L. Tieck (1802, 5de dr., 2 dln, 1837, met 3de dl (1846), hierin biografie d. Tieck die meer dichterlijk dan betrouwbaar is; crit. uitg. der werken d.

J. Minor, 4 dln (1907), d. P. Kluckhohn en R. Samuel, 4 dln (1929, beste uitg.), d. G.

Seelig, 5 dln (1946, met dagboeken en brieven). Een kleine uitg. in 1 dln d. W. Bölsche (1905, Hesse Klassiker-Ausg.); N.’s Briefwechsel mit Fr. u. A. W.

Schlegel, hrsg. v. Reich (1880). Ned. vert.: Uren met N., een keur v. stukken uit zijn werken d. D. Coster (1915); Geestelijke liederen, vert. d. H. Theissen (Amsterdam 1945).

Lit.: W. Olshausen, Fr. v. H. Beziehungen zur Naturwiss. seiner Zeit (1905); W. J. Aalders, N. (Baarn 1914); R.

Samuel, Die poëtische Staats- und Geschichtsauffassung Fr.v. H.s (1925)? A. Wolf, Zur Entwicklungsgeschichte der Lyrik von N. I (Uppsala 1928); A. Höft, N. als Künstler der Fragmente, diss. Göttingen (1933); A.

Weihe, Der junge Eichendorff und N.’s Naturpantheismus (1939); A. Carlsson, Die Fragmente des N., diss. Basel 0939); Novalis, Autor, Buch, Leser (1940); J. v. Minnigerode, Die Christusauffassung des N. (1945); H. Kamla, N.’s Hymnen a.d. N. (Kopenhagen 1945); K.

Barth, Die prot. Theologie im rg. Jahrh. (1946); A. J. B. Bus, Der Mythus der Musik in N.’s Heinrich von Ofterdingen, diss.

Amsterdam (1947); L. Albrecht, Der magische Idealismus in N.’s Marchentheorie u. Märchendichtung (1948); J. Roos, Aspects littéraires du mysticisme philosophique: W. Blake, N., Ballanche, diss. Strasbourg (1952).

< >