is de naam van een openbaar ambtenaar, die belast is met het opmaken van authentieke akten en andere hem door de wet opgedragen werkzaamheden.
Te allen tijde tijde heeft de samenleving behoefte gehad aan een functionaris, die de pen weet te voeren. Eruditie der massa, maatschappelijke verhoudingen en wetgeving zijn de factoren, die de omvang van deze functie bepalen. In het Hellenistische Egypte kende men reeds de agoranomost dit was hij, die op verzoek van particulieren een brief schreef of een akte opstelde. In Rome kende men de tabellio. Deze had oorspronkelijk een soortgelijke taak als de agoranomos, maar later verkregen de door hem opgemaakte stukken een bijzondere bewijskracht, zodat de tabellio in zekere zin een ambtenaar werd. Het gevolg hiervan was, dat ook hij, die zelf kon schrijven, van de diensten van de tabellio gebruik maakte. De tabellio werd in de loop der tijden van gewoon schrijver tot gepatenteerd deskundige in het ontwerpen van akten.
Naast de tabellio kende men in Rome de notarius. Dit was een soort snelschrijver, te vergelijken met onze stenograaf. In later eeuwen veranderde dit woord van betekenis. Wel werd nog tot in de 17de eeuw het woord tabellio soms gebruikt in de oude betekenis, maar langzamerhand werd de benaming verdrongen door die van notaris.
Aangezien de werkzaamheden van de notaris geen geijkte vorm hadden, verschijnt hij in de geschiedenis nu eens in de functie van wat wij een griffier zouden noemen, dan weer in die van een kanselier en ook in de gedaante van onze tegenwoordige notaris. Karel de Grote stelde blijkens een capitulare van 803 notarii aan. Dit waren griffiers bij de gerechten. Of deze instelling in onze gewesten ooit tot verwezenlijking is gebracht, is twijfelachtig. Sporen hiervan zijn niet tot ons gekomen. In het Byzantijnse rijk was het notariaat in de vorm van een kanselierschap uitgegroeid tot een belangrijk ambt. De raad der proto-notarii aldaar was te vergelijken met onze ministerraad.
Reeds van de oprichting af der rechtshogescholen in Noord-I talie (11de eeuw: Bologna, Padua) heeft men in deze centra aandacht besteed aan de kunst van het redigeren van akten. Verscheidene handleidingen voor de ars notariatus zagen daar het licht. Het werk, dat de grootste vermaardheid heeft verworven is de Summa van Rolandinus Passeggeri (Bologna, midden der 13de eeuw). Het notariaat nam in Italië een hoge vlucht. Via het kanselierschap leidde het tot de hoogste functies (Rolandinus Passeggeri, Coluccio Salutati, Pier delle Vigne).
Met de Receptie van het Romeinse recht drong het notariaat van uit Italië door naar Noord- en West-Europa. Terwijl echter in Italië de notaris ook in het proces optrad, knipte Lodewijk de Heilige de band tussen notariaat en rechterlijke macht door. Hij gaf in 1269 aan de notarissen een eigen statuut, in 1304 uitgewerkt in een ordonnantie van Philips de Schone. Voortaan gaf de rechter door zijn vonnis recht aan partijen die twistten, de notaris gaf door het opmaken van akten recht aan partijen in vrede.
Ook in Duitsland deed het notariaat ten gevolge der Receptie zijn intrede. Het is betwist via welke weg het naar Nederland is gekomen: via Duitsland of door de Bourgondische heerschappij. Waarschijnlijk ligt de waarheid in het midden. In de oostelijke delen van Nederland en daarna in Utrecht vinden wij anderhalve eeuw eerder dan in het Westen sporen van notariële werkzaamheid. Het is derhalve waarschijnlijk, dat de westelijke provincies het notariaat leerden kennen ten gevolge van de Bourgondische heerschappij, nadat de andere delen van Nederland dit reeds (kort na het interregnum) uit het Oosten hadden ontvangen.
Het notariaat was in onze gewesten in de Middeleeuwen in handen van de geestelijkheid. Zowel de wereldlijke als de geestelijke overheid reikte de notariële bevoegdheid uit. Het notariaat was toen geen ambt of beroep, maar een bevoegdheid, als onderscheiding verleend. De taak beperkte zich vrijwel tot het opmaken van akten op het gebied van het erfrecht en het huwelijksvermogensrecht, het gebied waarop de notaris door alle eeuwen heen de bij uitstek deskundige is geweest. Het lekenelement is in het notariaat binnengedrongen in de loop der 15de eeuw. Het notariaat veranderde dientengevolge van een bevoegdheid in een beroep.
De eerste wettelijke regeling voor het notariaat in de Nederlandse gewesten is van Karei V, 1524. In de Nederlandse Republiek was het notariaat een beroep, dat men mocht uitoefenen na zich met succes aan een door de Hoven afgenomen examen te hebben onderworpen, met goedvinden van de gewestelijke en met een licentie van de plaatselijke overheid. De werkzaamheid van de notaris omvatte toen — evenals thans — het gehele materiële privaatrecht, hij maakte, behalve testamenten en huwelijksvoorwaarden, akten van koop, huur, schenking, lastgeving enz. Plaatselijke ordonnantiën gaven nadere regelingen.
De Franse overheersing gaf ons de Ventôsewet, de Franse notariswet van 1803. In de werkzaamheden van de notaris bracht dit nagenoeg geen wijziging, aangezien de werkzaamheid van de notaris in Frankrijk vrijwel identiek was met die in Nederland gedurende de Republiek. Nieuw was de gebonden organisatie en structuur van het notariaat, die de Franse wet ons bracht. Van beroep werd het tot staatsambt. Dit betekende o.a. het einde van de verkoopbaarheid van het notariskantoor als privé-affaire. De Ventôsewet bleef in Nederland van kracht tot 1842.
Toen trad daarvoor in de plaats een nationale wet, de Wet op het Notarisambt van 9 Juli 1842, Stbl. 20. Deze wet nam de grondslagen der Franse wet over. Behoudens enkele wijzigingen geldt zij nog heden.
De Kroon benoemt in NEDERLAND de notaris. Om voor benoeming in aanmerking te komen moet men het notarieel examen met goed gevolg hebben afgelegd — waardoor men de titel van candidaat- notaris verwerft —, 25 jaar oud zijn en drie jaar als candidaat-notaris op een notariskantoor stage hebben gelopen. Ook de vrouw is tot notaris benoembaar. De notaris is een staatsambtenaar zonder salaris. Zijn honorarium ontvangt hij van het publiek dat van zijn dienst gebruik maakt.
Voor zover niet de wet de bevoegdheid authentieke akten te maken als uitzondering aan een andere functionaris heeft toegekend, is uitsluitend de notaris bevoegd, op verzoek van belanghebbenden, authentieke akten op te maken van alle handelingen en feiten op privaatrechtelijk terrein. Het verlijden der akten vindt plaats in tegenwoordigheid van twee getuigen. De notaris bewaart het origineel, houdt een register (repertorium) van alle door hem verleden akten en geeft aan partijen op derzelver verzoek grossen, afschriften, uittreksels en inzage. Behalve dit eigenlijke wettelijke werk verricht de notaris ten gerieve van het publiek talloze andere juridische werkzaamheden. In het bijzonder ligt de afwikkeling van nalatenschappen geheel in zijn handen. Terwijl de advocaat voor zijn cliënt optreedt en dus verplicht subjectief is, staat de notaris boven partijen. Hij behartigt de belangen van allen op gelijke wijze.
Notarissen en candidaat-notarissen staan onder toezicht van Kamers van Toezicht, in welke o.a. notarissen en leden der rechterlijke macht zitting hebben. Deze Kamers kunnen disciplinaire maatregelen toepassen. Voorts is er een afzonderlijke rijksinstantie, die contrôle op de boekhouding van de notaris uitoefent.
De notaris mag o.a. geen rechter, procureur of belastingambtenaar zijn. Hij is bevoegd zijn wettelijke bezigheden te verrichten binnen het gebied van de rechtbank binnen welks ressort hij zijn zetel heeft. Bij K.B. is vastgesteld het maximum aantal der notarissen. Er zijn thans ongeveer 850 notariële standplaatsen. De notaris wordt benoemd voor het leven. Op zijn verzoek wordt hem ontslag verleend.
De rechterlijke macht kan hem op bepaalde in de wet genoemde gronden uit zijn ambt ontzetten. Sinds enige tijd bereidt men een wetswijziging voor, die voor de notaris een leeftijdsgrens zal medebrengen.
PROF. MR A. PITLO
Lit.: De wetg. op het Notarisambt, toegel. d. J. P. Sprenger van Eyk, 6de dr. bew. d. Ph. B.
Libourel (Haarlem 1928); Amiaud, Traité formulaire alphabétique et raisonné du notariat, 5 dln (1929) ; J. C. H. Melis, De Notariswet, 3de dr. (1951) ; A. de Bouard, Manuel diplomatique II, Lacte privé (1949 e.v.).
In BELGIË werd de oorspronkelijke organieke wet op het notarisambt (wet van 25 Ventôse, jaar XI), evenals overigens ook het besluit van 2 Nivôse, jaar XII, door latere wetgeving op verschillende plaatsen gewijzigd.
Zo o.m. door de wet van 16 Dec. 1922, de wet van 16 Apr. 1927, het K.B. van 13 Dec. 1935 (bekrachtigd door de wet van 4 Mei 1936), de wet van 1 Mrt 1950 en die van 10 Juli 1951. De huidige regeling is echter nagenoeg dezelfde als degene die in Frankrijk en in Nederland bestaat; de laatste Belgische wetgeving heeft inderdaad soms hervormingen ingevoerd die in de buurstaten reeds vroeger ingang gevonden hadden. Zo wordt bij het in 1935 gewijzigd Belgisch artikel 8 van de wet van 25 Ventôse eenzelfde verbodsbepaling opgeheven als geschied is bij art. 21 van de Nederlandse wet van 9 Juli 1842.
Sedert de wet van 1 Mrt 1950 (inlassing van een art. 35 bis in de organieke wet) zijn ook de vrouwen tot het ambt van notaris toegelaten; terwijl bij de wet van 10 Juli 1951 o.m. het art. 15 van de wet van 25 Ventôse in die zin werd gewjjzigd, dat de notarissen voortaan hun akten, in principe, ook langs mechanische weg mogen opmaken ; bijv. getypt, gedrukt, gelithografeerd enz.
Het oorspronkelijke, bij de artikelen 43 en 44 van de wet van 25 Ventôse, voorziene bekwaamheidsattest om tot notaris benoemd te kunnen worden, is vervangen door het vereiste van een academische graad, die van licentiaat in het notariaat (wet van 21 Mei 1929 op het verlenen van de acad. graden, gew. d. d. wet van 15 Juni 1935, art. 18 en 40), voorheen die van cand. notaris.
De plaatsvervanging die voordien niet geregeld was, werd voor het eerst mogelijk gemaakt door de wet van 7 Sept. 1939 op de plaatsvervanging van de notarissen in oorlogstijd, aangevuld, wat de wegens oorlogsfeiten gedeporteerde notarissen betreft, door de besluitwet van 15 Mrt 1945.
PROF. DR EG. SPANOGHE
Bibl. (beknopt): Rutgeerts en Amiaud, Commentaire sur la loi du 25 ventôse, an XI (Brussel 1885); Hauchamps, Droit notarial (Brussel 1936) (Zie: Répertoire pratique du droit belge, o.w.: Notaire); Raucq et Gambier, Traité du notariat, 2 dln (Brussel 1943) (uittreksel uit de „Pandectes belges, o.w. Usages corporatifs des notaires).