is een geschrift, opgemaakt om tot bewijs te dienen. Hierin ligt opgesloten dat de akte ondertekend moet zijn.
In deze zin spreekt de wetgever ervan in de Tweede Titel van het Vierde Boek van het B.W., „Van Schriftelijk Bewijs” en aldus wordt het woord ook in de rechtswetenschap gebruikt. Niettemin komt het woord akte in het B.W. meermalen voor in de betekenis van rechtshandeling, waarvoor de middeleeuwse juristen het woord actus (Frans: acte) bezigden, zo in de artt. 167, 169, ii 15, 1451, 1484 en .1841 B.W. In deze artikelen betekent akte dus niet een schriftelijk stuk. De vraag is betwist of akte in de gebruikelijke zin opgevat, betekent een geschrift, opgemaakt om te dienen tot bewijs van een rechtshandeling of tot bewijs van enig feit. Het spraakgebruik van de wet is zeker niet overal scherp en consequent; zo betekent het woord akte in art. 1939 B.W. geschrift. In andere wetten kan het woord akte zeer wel nog een andere betekenis hebben, zie bijv. art. 1. Registratiewet. Zeker is dat de akten, die aan den wetgever bij zijn wettelijke regeling van het Schriftelijk Bewijs in het B.W. in de eerste plaats voor ogen stonden, stukken zijn die een overeenkomst inhouden. Dit alles maakt de leer van het schriftelijk bewijs tot een der neteligste gedeelten van het burgerlijk recht. Historisch is het ingewikkeld, dogmatisch is het zeer moeilijk en de rechtspraak is vaak onderling afwijkend en niet helder.Naar de vorm worden de akten verdeeld in authentieke en onderhandse akten. De wet omschrijft in art. 1905 B.W. de authentieke akte als „de zodanige, welke in de wettelijke vorm is verleden door of ten overstaan van openbare ambtenaren, die daartoe bevoegd zijn ter plaatse alwaar zulks is geschied”. Alle andere akten zijn onderhandse akten.
Voor de authenticiteit van een akte is dus nodig, vooreerst, dat zij is opgemaakt met medewerking van of door een openbaar ambtenaar en dat bij de wijze waarop de akte is opgemaakt alle noodzakelijke formaliteiten zijn in acht genomen. Niet steeds zijn de voorgeschreven formaliteiten alle ook noodzakelijk: dit moet voor elke soort van authentieke akte (notariële akte, bijv. een testament; dagvaarding) afzonderlijk worden nagegaan. Voorts moet de ambtenaar bevoegd zijn geweest en wel bevoegd ter plaatse waar de akte is opgemaakt. Deze bevoegdheid wordt in verschillende wetten omschreven en verleend. Een zeer algemene bevoegdheid om authentieke akten te verlijden wordt aan den notaris verleend in art. 1. van de Wet op het Notarisambt van 9 Juli 1842, Stbl. 20. Zelfs wordt de notaris hier uitsluitend bevoegd verklaard. Dit betekent dat bevoegdheid van andere ambtenaren op het aangewezen terrein niet bestaat voor zover niet de wet dat uitdrukkelijk bij wijze van uitzondering heeft bepaald. Zo is bevoegdheid tot het opmaken van authentieke akten verleend o.a. aan den ambtenaar van de burgerlijke stand, den deurwaarder, den griffier, den consul.
Is aan deze twee vereisten — de juiste vorm en de bevoegdheid van den ambtenaar — niet voldaan, dan is de akte niet authentiek, maar heeft, mits ze door partijen ondertekend is, de kracht van een onderhandse akte.
Dat de authentieke akte tenslotte moet zijn ,,verleden door of ten overstaan van openbare ambtenaren” duidt op een onderscheiding van de authentieke akten in twee groepen. Vooreerst de groep, die men noemt ambtelijke akten, type: het deurwaardersexploit, proces-verbaal van een agent van politie. Hierbij verklaart de ambtenaar alleen en zelfstandig wat hij in zijn functie van ambtenaar heeft verricht en waargenomen. Dit zijn de authentieke akten „verleden door openbare ambtenaren”. Daarentegen wordt een authentieke akte „ten overstaan van een ambtenaar verleden” als de partijen voor den ambtenaar verschijnen en hem hun wil verklaren en de ambtenaar tot bewijs hunner verklaringen de akte opmaakt. Type: de notariële akte behelzende een koop, huur of enige andere overeenkomst, de akte van huwelijkse voorwaarden enz. Een authentieke akte nu levert tussen partijen en hun erfgenamen en rechtverkrijgenden een volledig bewijs op van hetgeen daarin vermeld staat (art. 1907 B.W.). Dit wil zeggen dat de authentieke akte in de eerste plaats tegenover een ieder bewijst de waarheid van datgene wat de ambtenaar in zijn akte verklaart gezien, gehoord en verricht te hebben. Vast staat derhalve de dagtekening, de plaats waar de akte is opgemaakt, de echtheid van de handtekeningen en bij partij-akten het feit dat partijen zekere verklaringen hebben afgelegd. Bij deze laatste groep, de partij-akten, geldt tussen partijen ook de inhoud van hun verklaringen als waar, behoudens hun recht om het tegendeel te bewijzen. Men noemt dit de materiële bewijskracht van de authentieke akte. Deze is niet anders bij de onderhandse akte, indien althans de ondertekenaar zijn handtekening erkent of indien deze erkenning niet geschiedt, de echtheid van de handtekening wordt bewezen. In het overbodig maken van de bewijsvoering aangaande de echtheid der handtekening ligt de waarde van de authentieke akte. Wat de materiële bewijskracht voor en tegen anderen dan partijen, zogenaamd derden, betreft is de rechter vrij. Alleen verbiedt de wet uitdrukkelijk aan de dagtekening van een onderhandse akte (ook bij erkenning van de handtekening), kracht te geven tegen derden dan van de dag dat de akte geregistreerd is en in enkele andere gevallen (art. 1917 B.W.). Dit is anders dus dan bij de authentieke akte. Bovendien heeft een authentieke akte nog dit voor boven een onderhandse, dat aan de grosse van authentieke akten, welke aan het hoofd voert de woorden: „In naam der Koningin”, dezelfde kracht toekomt als aan de vonnissen der rechterlijke macht, zodat zij in het gehele Rijk kunnen worden ten uitvoer gelegd, d.i. vatbaar zijn voor executie.
Voor één soort van onderhandse akten zijn door de wet nog speciale eisen gesteld, nl. voor onderhandse eenzijdige schuldbekentenissen tot voldoening van gereed geld. Deze moeten geheel geschreven worden met de hand van dengene die ze ondertekent of tenminste moet daaronder, behalve de handtekening, met de hand van den ondertekenaar geschreven worden een goedkeuring, houdende in voluitgeschreven letters de som of de hoegrootheid of de hoeveelheid der verschuldigde zaak (art. 1915 B.W.). De bescherming die de wetgever door deze bepaling heeft willen verlenen tegen het misbruik maken van een handtekening in blanco en tegen het ondoordacht ondertekenen van stukken waarbij men zich eenzijdig bindt, is, naar terecht algemeen wordt betoogd, verre van afdoende, PROF. MR H. R. HOETINK
Lit.: Asser-Anema, Van Bewijs, 4de druk (Zwolle 1940); F. G. Scheltema, Nederl. Burgerlijk Bewijsrecht (Zwolle 1939); Land-Eggens, Verklaring van het Burgerlijk Wetboek, dl VI (Haarlem 1933).