als strafrechtelijk begrip, is die situatie van nood, waarbij men geoordeeld wordt niet strafbaar te zijn indien men doet, wat in normale omstandigheden wel strafbaar is. De NEDERLANDSE wet kent de term noodtoestand niet, spreekt slechts van overmacht, die volgens art. 40 W.v.Sr. straffeloos maakt.
In de strafrechtelijke literatuur onderscheidt men vaak tussen overmacht in enge zin (drang die door een mens op een ander wordt uitgeoefend) en noodtoestand (drang die door omstandigheden wordt uitgeoefend). Voor de onderscheiding bestaat niet voldoende grond. Het gaat steeds om een conflict tussen het belang en een rechtsplicht, of om het conflict tussen twee rechtsplichten. Er zou reden zijn tussen deze twee gevallen onderscheid te maken. De huidige wet doet dit echter niet.
Noodtoestand leidt tot afweging van belangen en van plichten. Indien de vergeleken plichten verschillend van zwaarte zijn vervalt de lichtste plicht: men mag over verboden terrein lopen om een drenkeling te redden. Moeilijk wordt de situatie waar gelijksoortige belangen en plichten op het spel staan. De rechter zal hier van geval tot geval moeten beslissen. Vooral de oorlog en de bezetting hebben situaties teweeggebracht, waarin in noodtoestand gehandeld werd. Duidelijk kwam daarbij het graduele verschil in rechtsgevolg tot uiting: noodtoestand kan het feit rechtmatig maken, kan de wederrechtelijkheid aan het feit ontnemen, kan ook alleen de strafbaarheid wegnemen.
PROF. MR B. V. A. RÖLING
Lit.: Simons-Pompe, Leerb. v. h. Ned. Strafrecht dl I, 6de dr. (Groningen - Batavia 1937), par. 34, blz. 279 v.v.; Pompe, Handb. v. h. Ned. Strafrecht 3de dr. (Zwolle 1950), par. 17, blz. 109 v.v.
Ook het BELGISCH W.v.Sr. kent het begrip noodtoestand niet, dat bestaat in geval van conflict tussen twee rechten wanneer het behoud van het ene recht de schending van het andere vergt.
Het is volgens gezaghebbende auteurs te beschouwen als een objectieve grond van rechtvaardiging van het gepleegde misdrijf, en kan alsdan niet worden vereenzelvigd met overmacht waarvan het kenmerk juist is het verlies van de wilsvrijheid, hetgeen een subjectieve grond van rechtvaardiging is.
MR w. DELVA
Lit.: Jules Simon, Handb. v. h. Belg. Strafr. (Brussel 1943).